Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 279] [p. 279] LXXXV. Het zoetste. Aan den boord eens helder beekje Zag de teed're Rozemond 't Water in een luchtig streekje Zachtjes vlieten langs den grond: Dus gaan onze lentedagen, Sprak zij, onverhoeds voorbij, Laat ons die de Min opdragen, Dat's de zoetste lekkernij. - Even als men 't vallend water, Dat langs de oevers heenen vliet En voorbij stuurt met geklater, Nimmer wederkeeren ziet: Zoo gaan ook de aanvalligheden, Als haar luister is gedaan, Schielijk heen met snelle schreden, En haar glans groeit nooit weêr aan. - Alles werkt, en voedt verlangen, Niets is vruchteloos gemaakt; Minnen, en zijn wensch t'erlangen, Is het lot daar elk naar haakt: [pagina 280] [p. 280] Phoebus koestert d'aardsche dalen; 't Daglicht stelt Aurora in; De oever moet de zee bepalen, Maar het hart is voor de Min. De Zanggodin aan 't Y, I. bl. 31. Vorige Volgende