Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXXIV. Het gewoel van Amsterdam. De wereld is in rep en roer. Al vroeg schelt Kees de mellekboer; Dan komt er weêr een bakker; Daar is alreeds de karreman Die zoo verduiveld rat'len kan, Hij maakt de buren wakker. Daar schelt Jochemus met de krant, Hij brengt wat nieuws voor 't vaderland. Nu komt de pruikejongen; Dan weêr diaken met de bos, Zijn jongen huppelt als een mosch. Daar roept de vrouw met tongen; Ja, varsche tongen, tarbot, rog! Hei! wil je er aan, zoo ken je nog; Als beerzen zijn de garneelen. Koop paraplui, koop parasol. Hei! uit den weg! een paard op hol. Daar is de smous met peelen. [pagina 276] [p. 276] Daar schelt alweêr een and're vent, En zegt: ik maak mijnheer bekend En aan de vrienden allen, Als dat de vrouw van Jan Patroon Op gister' van een boere boon Is in de kraam bevallen. Loop, gekke kaerel! zegt Katrijn, 't Zal zekerlijk een zoontje zijn. Wie kraamt er boere boonen? Zacht, zegt Achilles, houd u stil, Ik keek door mijn verkeerde bril, Dus ben ik te verschoonen. Daar is een slee met ypocras, Komt drinken we aanstonds elk een glas Op 't huwlijk van nicht Truitje; Wat dunkt je? als dat bruidstranen zijn Dan is mijn nicht wel marsepijn En dus een lekker bruidje. Nu komt Anna de keukenmeid En vraagt wat juffrouw heeft gezeid Om dezen middag te eten? Maar zoo als juffrouw 't heeft gezeid, Heeft ook Anna de keukenmeid Het dikwijls weêr vergeten. Daar roept de wekelijksche post, Hij loopt, hij draaft, hij rijdt, hij host, Verhaalt veel nieuwe dingen, Die over lang al zijn gebeurd, Daar Kees om lacht en Klaas om treurt, En 's werelds wisselingen. [pagina 277] [p. 277] Juffrouw, nieuwsgierig in haar aard, Zegt: dat is ligt een oortje waard, Kom, Trijntje! haal een blaadje, Het is nog al een keezig blad. Daar schelt de groenvrouw van het pad: Anna! bestel een slaadje. Daar heb je weêr een zak of schaal, Hij vraagt om wat gemunt metaal; En daarna komt de slager; Juffrouw bestelt een schapenbout Voor een Aljootje, niet al te oud, Niet al te vet noch mager. Daar komt de langgewenschte wasch Van 's Graveland, van Van der Plas, De sleeper krijgt een fooitje. De wasch is juffrouw wellekom, Mijnheer zag liever baars met hom Als zulk een waterzoodje. Het gansche huis is op de been. Mijnheer vliegt naar zijn kamer heen; De stijfster is gekomen. De wasch wordt naar den ouden trant In baliemand op baliemand Door 't volk in huis genomen. Maar ondertusschen kijkt sinjeur Eens om het hoekje van de deur Om 't werk eens op te knappen, Maar zoo als hij de deur opdoet Zoo valt de baliemand met goed Van boven van de trappen. [pagina 278] [p. 278] Wel, meisje! zegt mijnheer, wat's dat? En 't antwoord is heel ras: wel, wat, Wat zou, wat zou dat wezen? De wasch betreft alleen je vrouw Die zal u aanstonds zeer getrouw De wetten komen lezen. Mijnheer vroeg spoedig om pardon, Dewijl 't niet anders wezen kon. 't Was crimen majestatis. Maar toen Anna de keukenmeid De zaak ten beste had bepleit Verkreeg hij pardonnatis; Want zij had kortlings met Katrijn In Ourson ende Valentijn Heel duidelijk gelezen Dat zulk een crimen aan de wasch Geen crimen majestatis was, Dus was de zaak beweezen. Mijnheer vermoeid van al 't gedruisch Gaat naar de beurs en 't koffijhuis, En is dat ras vergeten; Want hij wordt aan de beurs gevraagd. Hij denkt: ik word toch t'huis geplaagd, En blijft bij vrienden eten, Uit een blaauwboekje. Vorige Volgende