Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXXII. 1. Daphnis bedrukt, ver van zijn bruid, Zat op zijn riet en neurde, Willend' haar ontrouw zingen uit; Hoort wat deez' knaap gebeurde: De noordewind fel barstend uit Deed, Daphnis niet meer treurde. 2. Want berg en bosch en beemden door, Door rotzen, kwam hij booren, Tot dat hij 't knaapjen in zijn oor Had zoetlijk laten hooren De tijding zijnes liefs, die voor Veel tijds hij had verloren. [pagina 272] [p. 272] 3. Zoo haast 't minziek knaapje vernam Dorelea's weêrliefdstrouwe, Hij ganschlijk tot zich zelven kwam, Begon dus: zoete vrouwe! Voor de liefste ik u uit andere nam, Zal 'k u ook eeuwig houên. 4. Straks hij verandert van gelaat, 't Bloed stijgt in lip en wangen, Straks hij verandert van gewaad, Laat 't treurkleed niet meer hangen, Schort op zijn kleed'ren groen beblaad, Om doen luchtige gangen. 5. De held're zon heetschijnend ook Met Daphnis had meêlijden, En haast'lijk achter wolkjes dook, Want d'hett' hij niet kon mijden, Door 't dichtste bosch hij heenen slook, 'd Onveiligst pad bezijden. 6. Dus door 't lang gaan hij naêrde digt Aan 't hutje zijns beminde, En 't scheen van ver, dat 't held're licht Haar's maagd'lijkheid stond in de Deur van de woning, opgesticht Onder een groene linde. [pagina 273] [p. 273] 7. Hij zag zijn lief, zij schier bezweek Toen zij haar's Prins stem hoorde. Hij zei: mijn lief, ach! hoe dus bleek? Haar lonkjens hem bekoorden, En 't hartje niet van 't ander week, Geen Momus haar verstoorde. jan robbertsen's Herderszangen in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 107. Vorige Volgende