Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 270] [p. 270] LXXXI. 1. Mogt ik, o zwaantjen! eens nevens u baden, Als gij zoo lobberend zwiert bij de strand, 'k Zou dan mijn krielende zieltje verzaden En zoo verdrenken mijn hevigen brand. Zwanelijn, zwanelijn, keer u niet af; Sluit toch uw vleugeltjes, wees niet te straf; Zwier met uw dertele roeijertjes om, En heet mij vriendelijk wellekom. 2. Waartoe verheft gij uw vliegende wapen, En breekt de gollefjes door uwe vlugt? Denkt gij niet wie u zou mogen betrapen Op vreemde stroomen en scheutvrije lucht? Zwanelijn, enz. 3. Doch zoo mijn bidden uw wille niet dwingen Strooi dan een veder in 't bevende nat, Dat die u hobbelend naar mij doen dringen, 'k Zalze doen leven door u ô mijn schat! Zwanelijn, zwanelijn, keer u niet af, Strooi toch uw vedertjes, wees niet te straf. Zwier met uw dertele roeijertjes om, Zwaantjen uw pluimpjes zijn mij wellekom. [pagina 271] [p. 271] 4. Nu zal ik zwaantjen zoo liefelijk prijzen, 'k Heb schoon de vedertjes van hare gonst, Des zal mijn zieltjen haar liefde bewijzen Rijmen en zingen en toonen haar konst. Zwanelijn, zwanelijn, stel u gerust, Zwier met uw vleugeltjes waar het u lust, Kittel uw zieltjen in zachte geneugt En zwem zoo heenen in vrolijke vreugd. Amsteldamsche Minnezugjens, I. D. bl. 4. Vorige Volgende