Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– AuteursrechtvrijLXXIX.
| |
[pagina 265]
| |
Mijn hart dat zucht. Mijn hart dat zucht.
Gij zijt, helaas! uw moeders eerste vrucht.
De moeder roept: ach liefste kind!
Moet gij gaan onder de soldaten?
Ik heb u van jongs af zoo teêr bemind,
Moet gij uw moeder gaan verlaten!
Ik heb u met mijn borsten
Teêrhartig opgevoed.
Het zal mij 't leven kosten,
Mijn eigen vleesch en bloed.
Van uw achttiende jaar
Moet gij de wapens dragen,
Ach wat verdriet, (bis)
Dat menig moeder van haar kinders ziet.
Ach! had ik u in uw jonkheid
Liever aan de aarde moeten geven,
Dan was ik van dien druk bevrijd;
Ik voel mijn bloed en aders beven.
Moet ik u zien marcheren,
Met uw kinder verstand,
Uw leven gaan riskeeren,Ga naar margenoot+
En tegen den vijand
Strijden in het veld,
Dien ik zoo teêr beminde!
Mijn zoontje klein, (bis)
Moet gij gescheiden van uw moeder zijn?
Moeder het is mijn droevig lot;
Zuchten en klagen kan niet baten;
Peinst dat het is de wil van God
Dat ik mijne ouders moet verlaten.
| |
[pagina 266]
| |
Vertroost u, lieve moeder!
En, vader! hebt geduld,
Zuster bid voor uw broeder
Als gij bepeinzen zult
Dat ik ben in den strijd.
Ik zal den zegen vragen
In mijn gedacht: In mijn gedacht:
Dat God mij zal verleenen moed en kracht.
Kind! vertrek in den naam van God,
'k Zal u de benedictie geven,Ga naar margenoot+
En zijt geduldig in uw lot,
De Hemel spaar uw teêr jong leven.
Wilt aan uw vader vragen
Een zegen voor het lest,
Gelijk gij alle dagen
Gehoorzaam zijt geweest.
Gij blijft toch ons kind.
Adieu mijn eerste zoontje,
Van achttien jaar: (bis)
Vertrek met de andere jonkheid al te gaêr.
Los blaadje van het jaar 1808. |