Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXVIII. Pelgrims - lied. Komt pelgrims schept nu kloeken moed, En volgt mij heden met couragie, Opdat wij altemaal te voet Voldoen onz' pelgrimagie. Wij zijn toch pelgrims al te gaêr, Wij hebben hier geen vaste steden, 't Is hier al droefheid voor en naar, Zoo lang wij zijn beneden. Hoe menig zon is opgestaan Die mij met droefheid zag bevangen, Hoe dikwijls vond de bleeke maan Nog tranen op mijn wangen? Wat is het leven van ons all'? Dan hier eens komen dan weêr scheiden. De weg loopt door het tranendal Die ons naar huis zal leiden. [pagina 264] [p. 264] O vaderland! o vaderland! Wanneer zult gij mij eens ontvangen? Tot u is 't dat mijn harte brandt, En zucht met groot verlangen. Och! dat er eenen Engel waar Die mijne stappen wilde schrijven! Al viel de reis mij nog zoo zwaar, Dat zou mijn zwakheid stijven. Welaan dan, Pelgrims! kloeken moed, Sa, altemaal eens goed couragie, Opdat wij, t'zamen nu te voet, Voldoen ons pelgrimagie. Christelyk Lusthofken. Vorige Volgende