Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
2.
Het was van daag ook vreeslijk heet,
Er liep, van toen 'k begon,
Van mijn gezigt een stroom van zweet,
Als lag in 't hoofd een bron.
3.
Wat de arme man niet lijden moet,
Voor die niets doende liên,
Die wij, voor lout'ren overvloed,
Zich moede rusten zien!
4.
'k Dacht dikwijls, (dan, 'k had ongelijk,
Hetgeen ik gaarne erken)
Waarom of ik ook niet zoo rijk
Als zulke menschen ben?
5.
Maar mij viel in: God vond het goed,
Dat is u toch bewust;
En 't stukje brood smaakt dien slechts zoet
Die na den arbeid rust.
6.
Met alles is 't, na korten tijd,
Op de aarde toch gedaan,
Dan vangt, ter vrolijke eeuwigheid,
De heilige avond aan.
| |
[pagina 263]
| |
7.
Daar zijn wij allen weêr gelijk,
Daar kent men druk noch kruis,
Het werk is af, en arm en rijk
Gaat om zijn loon naar huis.
Uit een blaauwboekje. |
|