Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 260] [p. 260] LXXVI. Vrijers Waarschouwing. Vrijers wilt gij gaan uit vrijen Zet uw pols' niet al te veer, G'lijk bij g'lijk dat kan bedijen, Dan zoo krijgt gij lof en eer. Mint geen maget trotsch en teêr Daar gij staâg moet hopen En op 't lest Met de rest Ongetroost moet loopen. Blaauwe scheenen zijn de zanden Daar het scheepjen op verzeilt, Voor de klippen, voor de stranden Is het noodig dat men peilt. Zoo een vrijer eenmaal feilt 't Geeft terstond een lijên, Menig man Hoort het an Met een zoet verblijen. Yder zal u smadig kwellen: Vriend uw liefje was te rijk. Let hierop gij jonggezellen 't Is best minnen zijns gelijk. Ziet gij van de min geen blijk, Troostloos zult gij dwalen, Yder zal t'Ongeval Tot uw' dood ophalen. [pagina 261] [p. 261] Als een springer niet wil gissen Maar gaat los en onbedacht, 't Is een regel, 't kan niet missen Of oomkool raakt in de gracht, 't Komt hem aan heel onverwacht, Mits hij niet wouw peilen; Maar hij ziet Met verdriet Naderhand zijn feilen. Schuwt voorzigtig deze plagen, Menig gaat er druipen heen; Schoon zij witte kousjes dragen, Onder schuilt een blaauwe scheen. Als men stiltjes, zoo ik meen, Peilen mogt de gronden, 'k Wed hun hert Van de smert Wierde vol gevonden. 't Groot Hoornsch Mopsje. Vorige Volgende