Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– AuteursrechtvrijLXXV.
| |
[pagina 258]
| |
Dit kind had hij meêgenomen
Met hem naar de wildernis
Om het prijkel te ontkomen
Dat er in de wereld is,
En om 't kind de vrees des Heeren
Van zijn jonkheid af te leeren,
En opdat het kind altijd
God zou dienen in zuiverheid.
Hansje leerde goê manieren,
Hansje was geweldig fijn,
En hij leerde hovenieren
Om niet lui noch leeg te zijn:
Want de duivel uit der hellen
Komt de jonkheid altijd kwellen;
Als zij lui en ledig gaat
Doet hij niet dan alle kwaad.
Hansje die en zag geen menschen
Anders als den heremijt,
Alle dingen ging naar wenschen,
En hij diende God met vlijt;
Tot dien tijd dat zij vernamen
Dat er andere menschen kwamen,
Daar eens zwieren in den geest,
Op een boeren-bruiloftsfeest.
Hansje die nooit zulke dingen
Van zijn leven had gezien,
Die sprak met verwonderingen:
Vader wat zijn dat voor liên?
Toen kreeg vader achterdenken,
Merkte dat het hem mogt krenken,
| |
[pagina 259]
| |
Maar de man sprak heel bedaan:
Het zijn gansjes die daar gaan.
Wacht u dat zij u niet bijten,
Dat gij daar niet bij en gaat,
Anders mogten zij u smijten,
Blijf bij mij en volg mijn raad,
Houd u in mijn kluis verborgen,
Ik zal vlijtig voor u zorgen,
Wacht u dat u niemand ziet
Anders naakt u groot verdriet.
Neen ik vrees niet, zei ons Hansje,
Voor deez gansjes en verdriet,
Vader koop mij ook een gansje
Want zij zijn zoo leelijk niet.
Zij en zullen mij niet bijten;
Koop me een gans of ik zal krijten.
Ach! dacht toen de heremijt
Nu ben ik den vogel kwijt.
Het was naauw een week geleden
Of ons Hansje raakte los,
En hij liep met fiere schreden
Naar de stad toe uit het bosch:
Toen ons Hansje daar met hoopen
Zulke gansjes meer zag loopen
Was hij naauw een maand uit 't woud
Of ons Hansje was getrouwd.
't Groot Hoornsch Liedboekje. |
|