Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXXIV. Een Droom - liedeken. Nadat de helle zilvren maan, Verzeld met het geflonker Der sterren, aan de lucht kwam staan, Lei ik mij in het donker, In schaduw van het boomgewas, Alwaar ik haast gevangen was Met zoete droomen in het gras. Ik zag een nimfje naar mij treên, Versierd met frissche rozen, Van 't hoofd gepereld tot de teen, Haar voeten in de brozen Weleer geweven van Minerv Gestikt met goud en purperverw, En diamanten tot haar erf. Hare oogjes blonken als de zon Met aangename lonken, [pagina 257] [p. 257] Regt minnefakkels, en de bron Om 't hardste hart te ontvonken; Haar lipjes schooner als robijn, Veel zoeter als de nektar-wijn En ook der Goden ambrozijn. Maar toen ik haar te kussen docht Aan hare yvoren kaken, Zij week, ik volg, maar wat ik zocht 'k Kon tot mijn wil niet raken; Ik riep: mijn nimf uw snelle vlugt Baart mij menig bange zucht. De droom vloog henen in de lucht. Uit een blaauwboekje. Vorige Volgende