Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 253] [p. 253] LXXII. 1. Ik schouw de wereld aan En naar gewoonte gaan, Ik zie vast alle dingen Zij zijn dan groot of kleen, Maar ik, eilaas! alleen Blijf vol veranderingen. 2. De dag die voert den nacht, Het windje lispelt zacht Over de groene dallen, Het woud de bergen siert, Maar ik ben heel verkierd En blijf verkeerd in allen. 3. De zon naar d'onde sleur De doode kruiden deur Zijn hitte doet verrijzen, Die doen haar op en blij, Maar wie kan toch in mij Levendig leven wijzen. 4. Het teere zwakke gras En 't vrolijke gewas Bedijdt bij douw en regen Die 't dorstig aardrijk voedt, [pagina 254] [p. 254] Maar wat dat mij ontmoet 't Is nimmermeer te degen 5. Het wild gedierte springt, 't Gevogelt dartel zingt, De woeste nimfen voegen Gebloemd zich aan den dans, Maar kruid noch rozenkrans En kan mijn lust genoegen. 6. Een ander krijgt de loop Van Saters overhoop Vervolgt aan alle zijên, Dat luttel nimfen kruist, Maar ik ben niet verkuist Met haar brooddronken vrijen. 7. Het geile vee naar lust Zijn honger plegtig bluscht, Van steile rotsen vlieten De beken zeewaards in, Maar ik draag leide min En kan ze niet genieten. Bruilofts-banket, bl. 18. Vorige Volgende