Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXVI. Zeemans - deun. 1. Is een koning wel gezeten Aan zijn disch om braaf te eten, Wij zijn de geen Die het brengen, zoo ik meen. Wij zijn die daar lijf en leven willen wagen, Brengen 't al Aan de wal, Naar zijn lust en welbehagen. Met verlof Wat's een hof Voert men daar niet aan en of? 2. Wij die met onz' schepen varen Over ongestuime baren Op 't brak der zee, Weet wij brengen alles meê [pagina 244] [p. 244] Wat haast een mensch kan bedenken of noemen, Zou men dan Man voor man Niet op onze daden roemen, Daar men moet Op de vloed Moedig smaken zuur en zoet. 3. Wij die met veel ijver waken Schoon dat mast en stengen kraken En dat de wind Buldert en het al verslindt, Dan moeten wij lager wal en klippen mijden, Elk in rang, Stout of bang, Is een meester in het strijden. Nacht en dag Met verdrag Toont men wat onze moed vermag. 4. Dat wij alle wilden schroomen Voor Neptunus' woeste stroomen, De koopmanschap Wierd in alle landen slap, Wij doen de beurs, kist en kas en alles bloeijen, Zeevaart is Het gewis Die de landen komt besproeijen, Keer op keer, Doch den Heer Komt al eenig daarvan de eer. [pagina 245] [p. 245] 5. Schoon de winden oost'lijk brallen Of dat die in 't zuiden vallen Of wierd gehoord In het Westen ofte Noord, Wij weten daar ons zeiltjes naar te strijken En met een Op de reên Naar de bakens uit te kijken Even stip, Dat ons schip Niet mag raken op een klip. 6. Zoo de Opperheer verheven Ons behouden reis wil geven, Zijn wij elk een stut. En voor alle landen nur Zon, maan en starren zijn onze lichten Op de plas Het kompas En meer andere gezigten, Voor het oog, Lood en boog Moet ons dienen voor het droog. Uit een blaauwboekje. Vorige Volgende