't Zonnetje jeugdig mij ontmoet,
Dat, zoo 't schijnt, de aard begroet
Matig heet, niet al te zeer,
Maar des middags brandt hij meer.
De vlugge diertjes wederom
Wenschen Phoebus wellekom
Naar zijn gulden glanzig hoofd,
Dat de zwarte nacht verdooft.
Al de bloempjes fris en groen,
Door hem sierlijk opendoen
Zijn met 't zilv'rig kleed bedekt,
Als een nevel dik vertrekt.
Vrolijke nimfjes van het woud,
'k Ruild' deez' staat niet om het goud
Om een staat, of vuile lust,
Die nimmer gunt haar ziele rust.
a. pietersz. craen, Pastorellen in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 165.