Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Ik heb al voor uw' vader geweest
En hij ontzegt het mij. bis.
Neem oorlof aan u zelve,
Schoon lief, en gaat met mij. bis.
‘Oorlof dan aan mij zelve,
‘De knaapjes zijn zoo loos, bis.
‘Of gij mij dan verliet, schoon lief,
‘Zoo was ik vriendeloos. bis.
Ik zal u niet verlaten
Van nu tot in der dood. bis.
Gij bent een Konings dochtertje
Een roosjen al zoo rood. bis.
‘Ben ik een Konings dochtertje
En gij een Graven kind.’ bis.
Zij namen elkander bij de hand
En gingen onder de lind. bis.
Hij nam het maagdelijn bij de hand
En bragt haar van de lind, bis.
Al naar een afgelegen land,
De moeder en haar kind. bis.
‘Nu zit ik hier gebonden
Al met mijn kleine kind, bis.
Zoo bid ik de zuiv're Maria
Dat zij mij weêr ontbind?’ bis.
Ik wou dat gij eens ontbonden waart
Al van uw kleine kind, bis.
En dat ik u begraven zou
Onder deez' groene lind. bis.
| |
[pagina 235]
| |
‘Woud gij dat ik begraven lag
Al onder deze lind? bis.
Zoo woud ik liever stout ruiter
Dat gij bij de keel ophingt.’ bis.
De ruiter hief op zijn linkerhand
En gaf haar eenen slag, bis.
Zoodat zij neder ter aarde viel,
Zij hoorde noch zij zag. bis.
(Tot haar zelve gekomen.) ‘Al heb je mij nu geslagen
Schoon lief, 't en is geen nood, bis.
Al eer de zeven jaren om zijn
Zoo zult ge komen om brood.’ bis.
Al eer de zeven jaren waren,
De ruiter kwam om brood, bis.
Met een lazarusklap in zijn hand,
Hij hadde zeer veel nood. bis.
‘O kind,’ zei zij, ‘van zeven jaar,
Nu zet uw' vader een stoel, bis.
Ik heb er den dag wel eer gezien
Hij was een ridder koen. bis.
O kind!’ zei zij, ‘wel kleine kind
Nu geef uw' vader brood, bis.
Ik heb er den dag wel eer gezien
Hij had het niet van nood. bis.
O kind!’ zei zij, ‘wel kleine kind
Nu schenk uw' vader wijn, bis.
| |
[pagina 236]
| |
Ik heb er den dag wel eer beleefd
Hij was de liefste mijn.’ bis.
Haar vader achter de deure stond
Hij hoorde het hooge woord. bis.
Hij trok zijn blanke zwaard uit de scheê
En hieuw hem af zijn, hoofd. bis.
Hij nam het hoofd al bij het haar
En wierp het in haar schoot: bis.
Houd daar, mijn jongste dochterken,
Beween den appel rood. bis.
‘Zou ik het al beweenen
Dat hier te beweenen waar, bis.
Zoo had ik wel al de dagen werk
Die hier komen in 't jaar.’ bis.
Uit een blaauwboekje. |
|