Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 230] [p. 230] LX. 1. Een oude fabel van lange wijl Stelt ons Cupido voor, Dat hij met zijne boog ende pijl Des minnaars hert schiet door, Waaruit terstond de minne zwelt En maakt dat hij zijn liefde op iemand stelt. 2. Men stelt hem met een fakkel in d'hand, Gevuld met brandend licht, Daardoor hij terstond in 't ingewand Een minnevlamme sticht: Zij schild'ren hem ook als een kind Zonder gezigt, en beide oogen blind. 3. Die dit versierde zeer grootelijks loog, En die 't gelooft is mal: Een kind, een fakkel, een pijl, een boog, Die doen hier niet met al: De minnevlam, die zoete brand Die komt ons toe van een heel ander kant. 4. De minne die zijnen scherpen schicht Mij tot de ziel schoot in, Kwam aangevlogen uit het gezigt Van haar die ik bemin. [pagina 231] [p. 231] Haar zoet en minnelijken oog, Was 't altemaal, de pees, de pijl en boog. 5. De fakkel die mij in mijne jeugd Het herte stak in brand, Dat was haar reine en witte deugd Haar zeden en, verstand: En daar kwam ook haar, schoonheid bij, Waarbij Heleen niet te gelijken zij. 6. Maar Cupido die en was er niet, Hij heeft mij nooit geplaagd, Maar die mijn hert heeft in haar gebied Dat is een jonge maagd: Ik zwijg wie 't is: maar zegge zoo: Mijn liefste is nu zelve Cupido. Het zingende Nachtegaaltje, bl. 78. Vorige Volgende