Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
Was in hem zelven niet gerust,
Te blijven hier omleeg,
Hij zag den zwier der vog'len aan
Tot boven in de lucht,
En dachte, ik wil mede gaan
En trekken op de vlugt.
2.
Hij maakte vleugelen van was,
Aan elke zijde een,
En daarmeè was hij wel te pas,
Want daarop vloog hij heen:
De grillen in zijn malle kruin
Die dreven hem omhoog,
Geen spitse toorn noch hooge duin
Daar hij niet op en vloog.
3.
Ten leste door zijn dwaze zucht,
Die dagelijks aanwon,
Zoo dacht hij met een snelle vlugt
Te vliegen op de zon:
Maar dezen dwazen overleg,
Die wordt in 't einde valsch.
De zon die smolt zijn vleug'len weg,
Hij viel, en brak zijn hals.
4.
Een die met ander' lieden geld
Hem meent te maken rijk,
Doordien dat hem de hoogmoed kwelt,
| |
[pagina 229]
| |
Is ook deez' aap gelijk:
Hij, met een opgeblazen moed,
t'Onvreden met zijn' staat,
Gaat hoopen zamen goed op goed,
En staâg hij hooger gaat.
5.
Dan is 't dat hij met nijd aanziet
Den genen die regeert
En hoe een ieder 't hoog Gebied
Met kromme kniën eert.
Dies vijzelt hij hem zelven op
Tot hooge magt en eer,
Tot dat hij op den hoogsten top
Zit pronken als een heer.
6.
Maar wanneer hij in hooge magt
De zon wil zijn gelijk
En overal de zwarte nacht
Wil jagen uit zijn rijk,
Alleen door glans van zijn sieraad;
Zoo komt des Hemels Heer
En smelt zijn trotschen, hoogen staat:
Daar valt den aap dan neêr.
cs. maertsz, Het zingende Nachtegaaltje, bl. 60. |
|