| |
| |
| |
LVII.
Burger-jacht-luiden Lauwerkrans.
1.
O Stroom-God van den Amstel-vliet!
Augustus zoo veel eer geschied
Nooit werd Cesar 't hoofd gesierd
Maar werd Cato zoo gevierd
In den Raad dien hij bestiert?
Athene zag nooit blijer dag,
Toen hare zege boven lag.
2.
De Noordstar dook, de Oosterzon
Bescheen hier stad en stroomen;
De ijverende jachtman kon
In 't bed niet langer droomen,
Maar ijlt naar jacht en sloep en schuit,
Slaat aan en nat zijn zeilen,
Hijs op in top de brui, haal uit,
Daar veel en keel, trompet en fluit,
Om 't zoetste lui, daar komt een bui,
Dat leidt op 't oor, hou vol de brui.
3.
Daar 't volkrijk Amsterdam toezag
Met honderd duizend oogen,
| |
| |
Hier waait een wimpel, daar een vlag,
Bij vijftig masten boogen.
De zeiltjes hingen aan de wind,
De boordjes schepten water.
Hier gemoet ons eene vrind
Van den jachtraad zoo bemind,
Men brengt hem voort, de vlag aan boord,
En loopt nog verder van de Noord.
4.
Nu bij de wind, ik kan niet, hee,
Dien hoek niet boven raken,
Neen, gaat een gang, uw zwaard los, ree,
Dat rak is vlak voor 't laken.
Viert los uw schoot, hoe legt g'en keft,
Wilt gij mij leeren zeilen?
Den Admiraal nog wat gehest,
Bier, brood aan boord; een jachtje treft;
Aan lij uw roer; maak gij ruim vloer;
'k Wou dat gij in een stroomnimf voer.
5.
De Admiraal die wende en sprak,
Aan ons zijn weet en woord gaf:
Wie dat mij lief heeft, volg en zak
Met mij weêr om de Noord af;
Aan d'Omval zet hij zijn kiel,
Hoe schraaltjes zag 't de Molen;
Smijt toe uw vanglijn, vrome ziel,
Riep hij die dit wel geviel,
Dat zoo uw vloot, om bier en brood
Kwam vlotten in zijn omvals boot.
| |
| |
6.
't Sa tap, schaf bier in glas en kan,
Zoo veel als 't alles zuigen kan,
Een troostrijk woord gesproken
Van onzen Admiraal, dien held,
Een blom van zulken offer,
Den Stroomgod hier ter eer gesteld,
De roemers men bij 't klinken telt,
Men drink, men zing, men lagch, men spring.
Den avond viel en ieder ging,
7.
Weêr scheep, toen lag der winden God
In slaap en buiten magten,
Zoo maakt men een getakeld vlot
Van t'zaamgebonden jachten.
Zoo drijft men zonder wind voor stroom,
Men spoelt met Bacchus-tranen
Den overloop, tot dat men koom
Al zoet al zachtjes door den boom,
Daar zet men 't strak, de nadorst sprak:
Ga lesch mij in de regen-bak.
8.
Zoodanig was het schip-gewoel
Van Amstels burger bootsman,
De puts en plegt verstrekt een stoel,
De kittebroêr een lootsman,
In 't roemmert, elke smookebroêr
Voer hier voor een bosschieter,
| |
| |
De Ruime tijd die stond aan 't roer,
Ik twijfel hoe de Nasmart voer,
Had ik gezien, krioel geschiên,
'k Zou daar een beter bod naar biên.
m. keusers, in de Amsterdamsche Vreugdestroom; II. bl. 18.
|
|