Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LVI. 1. Daar zoud er een ruitertje vroeg uitrijen, 't Was om een landsheer zijn dochter te vrijen Zoo ver aan gene groen heide: De landsheer doet hem gevangen, geboeid, Op een' hoogen toren leiden. 2. De ruiter heeft er zeer luide gezongen: Ik heb zoo menig stout ruiter gedwongen, En nu zit ik hier gevangen; De landsheer heeft gezworen mijn dood Dat hij mij zal doen ophangen. [pagina 222] [p. 222] 3. De landsheers dochter nog jong van dagen, Zij hoorde den ruiter zoo droevelijk klagen, En zij ging onder de muren: Stout ruitertje dat gij sterven moet, Och! dat doet mijn jonk hart treuren. 4. Mooi meisje kon jij er behouden mijn leven, Wat je begeerde zoud ik u geven, En ik zoud er u met mij leiden, En voeren u op mijn vadertjes slot, Daar ik nooit van u zou scheiden. 5. Stout ruiter uw bidden is al verloren, Mijn vader heeft er uw dood gezworen, Maar wilt ge mij, zoetelief, trouwen, Ik heb u, stout ruiter, zoo zeer bemind, Dan zult gij uw lijf behouên. 6. Zij liet haars vaders wachter ontbieden En liet haar vadertjes komst bespieden, En zij liet den ruiter ontbinden: Die zadelde daar een appelgrauw ros En reed heen met zijn beminde. j.j. van asten, in de Haarlemsche Winterbloempjes, bl. 161. Vorige Volgende