Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLIX. Beproefde trouw. Daar zou er een magetje vroeg opstaan, Om haar zoetelief te zoeken gaan, En zij zocht hem onder de linden, Maar kon er haar liefje niet vinden. Met een kwam daar een heer aangaan, Die zei: ‘kind wat doet gij hier alleen te staan, Of telt gij alle groene boomen, En al de geel goude rozen?’ Ik tel er de groene boomen niet, En pluk ook alle goude rozen niet; Ik heb er mijn liefje verloren En kan er geen tijding van hooren. [pagina 204] [p. 204] ‘Heb gij er uw liefje verloren, Kan je ook geen tijding van hem hooren? Hij is er op Zeelands douwe, En verkeert met and're schoone vrouwen.’ Is hij er op Zeelands douwe, Verkeert hij daar met schoone vrouwen? Zoo mag de Hemel zijn leidsman zijn; Met alle mooije meisjes die bij hem zijn. Wat trok hij uit zijn mouwe? Een ketting rood van goude. ‘Die wil ik u, schoon kind schenken; Wilt op uw lief niet meer denken.’ Al ware de ketting nog eens zoo lang, Dat hij van den hemel op de aarde hang, Veel liever wil ik ze verliezen Eer ik een ander liefje wil kiezen. Doe ontroerde de heer zijn bloed. ‘Schoon kind ziet wel voor u watje doet. Gij bent er mijn regte vrouwe. En ik wil er geen ander trouwen.’ Uit een blaauwboekje. Vorige Volgende