XLVII.
Menniste vryagie.
Ik vrijdde op een' tijd een zoet Menniste zusje,
Die ik zeer loffelijk kwam groeten met een kusje:
Maar wat ik deed was wind, zij zei: bij ja en neen,
Dit vrijen krenkt mijn eer, ik bidje ga toch heen,
't Is onze Zusters niet geoorloofd te verkeeren
Als bij het fijnste volk, bij broeders van onz' leere.
Ik klaagde van mijn brand, ik kermde van mijn smart,
Ik zwoer, haar liefde was gemetseld in mijn hart.
Maar wat ik deed of niet ik kon haar niet bewegen,
Ik sprak naauw of zij wist daar een schriftuurplaats tegen
En daarmeê dreef zij mij gelijk de wind de pluim,
Want ik wist daar niet af, zij kon 't al op haar duim.
Z' had Mozes in haar hoofd, z' had David opgegeten,
Z' had in haar brein gebouwd een klooster vol Profeten,
En al d'Apostelen die woonden in haar lijf.
Ik dacht, Sint Velten speelt met dit geleerde wijf.
| |
Zij en zag niets aan mij of 't scheen haar te mishagen;
Dan was mijn haar te lang, dan al te wijd mijn kragen,
Pauvretten al te ruim, het stijfsel al te blaauw,
Dan was mijn broek te wijd, dan 't wambuis al te naauw,
Elk kouseband te lang, 'k had rozen op mijn schoenen;
In 't kort, zij maakte zond' zoo'n wereldsch man te zoenen.
Wel goeden avond dan, juffrouw, zei ik, en zij:
Gaat in des Heeren naam, zijn wijsheid blijve u bij.
't En was niet lang daarna, ik kwam weêr bij haar treden,
Veranderd in mijn spraak, in wezen en in kleeden,
Mijn mantel was gansch slecht, en zwaar mijn haar gekort,
Mijn wit gesteven kraag zoo plat gelijk een bord,
Op al mijn kleêren zat niet één uitwendig koordje,
En daar kwam uit mijn mond niet één onheblijk woordje.
Vrede zij dezen huiz', dus zeid ik, en ik zag
Gelijk of voor mijn oog de Hemel open lag,
Het wit geheel omhoog, ik noemde haar niet als: zuster.
Toen stelde zij, zoo 't scheen, haar hartje wat geruster.
Ik las haar altemets een schoon kapittel voor
En legde haar van niets als godsdienst aan het oor.
Dus sloop ik in haar gunst, zij toonde zich wat blijer
En ik werd mettertijd wat stouter en wat vrijer.
Eens nam ik ze in den arm en zei: ik wil het doen,
Bij ja en neen, en gaf haar op zijn Friesch een zoen.
Toen bloosde zij kwanswijs en zei: ei laat dat wezen,
Men moet het klappen van langtongde menschen vreezen.
Ik zwoer haar dat ik wel zoo heimlijk en discreet
Was als de nacht, en zei: voorzeker, datje 't weet,
| |
Ik wil de keers uitdoen. O, zei ze, zweert niet.... Trouwen,
Doe uit de kaars opdat gij uwen eed moogt houên.
Toen zocht ik wat rondom in 't duister tot ter tijd
Dat ik een stoeltjen vond; ik nam haar aan mijn zijd,
En zei: voorwaar mijn lief, hier willen wij met lusten
In vrolijke geneugt van avond zamen rusten.
Zweert gij, voorwaar? zei zij, daar ik u zoo vermaan,
O broeder had gij niet dien zwaren eed gedaan,
Ik had om 's werelds goed bij u niet willen komen.
Maar uwe stoutheid is ten besten opgenomen.
Zoo komt gij dan? zeide ik. Ja, sprak ze, al is 't mij leed.
Ik kom opdat gij niet zoudt breken uwen eed.
starter's Boertigheden.
|
|