| |
| |
| |
XLVI.
't Geblokkeerd Amsterdam, en tijdstoeval.
1.
Gebuurtje zeg, wat schrijft de krant?
Hebt gij ze niet gelezen?
O ja, dat Amsterdam te land
Van wie toch? maar, van onze Prins.
Dat kan niet zijn. 't Is zeker,
Gelooft het vrij. O neen, geenzins.
Beziet het dan, ik kocht daar gins
Deze missief ‘uit zeker brief’
Daar, leesze vrij, zoo 't u belief.
2.
Met tijdinge van Amsterdam,
Van geloofwaarde vrienden:
Op dato hier de tijding kwam
Hoe dat Zijn Hoogheid miende
Met ruiterij en stille trom
Zijn klinkende trompet veinst stom
Te zijn. Wat roept die vent daar om?
Hoor hier eens man, waar roepje van?
Van Amsterdam ‘Wat is er dan?’
3.
Zijn Hoogheid houdt de stad bekneld
Te voet en ook te paarde.
| |
| |
Wat kost er een? Een blank. Daar 's geld.
Met tijdinge van Naarden.
Nadat Zijn Hoogheid in den nacht
Met ruiters en voetknechten
Gekomen was voor deze gracht,
Kreeg voor roep van burgerwacht:
Wie daar? De Prins, maak op. Geenszins.
Hij kom bij daag en zonder grins.
4.
Zoo wendt de wakkre ruitertroep,
Die tot den aanslag haastte;
Tot haar een boô gemoet, men roep:
Wat weg is ons het naaste?
Waarheen mijnheer? Naar Amsterdam.
Ei zeg mij eens, soldaten,
Wie dient gij? Den Oranjestam.
Wat oorzaak dat uw troep hier kwam?
Wij weten't niet, door streng verbied.
Waarop hij 't paard met sporen stiet,
5.
En rent, gelijk der zonnekar,
Te post vooruit, en komt zoo var
Dat hij de stad de tijding bragt,
Voort sluit men boom en poorten,
De Leggers legt men op de wacht,
Het grof kanon bevrijdt de gracht,
De trommel roer: ‘wat wapens voer
Kom op de been;’ maar beste-moer
| |
| |
6.
En booze Griet, van schrik schier dood,
Die kreet, en zeid, och laasje!
Nu is 'r gedaan; tut, tut, geen nood,
Zei Truitjen Appels Haasje.
Maar Parrel-oor ten krijg gewend,
Wou 't op haar schild afkeeren:
Zoo slaat het heir de legertent
Om Amsterdam, en daar omtrent
Het dondrend schut, haar voorneem stut:
Maar 't water prangt haar legerhut.
7.
De huisman raast, en tiert, en bast
En ziet zijn beestjes lobb'ren.
Terwijl de vloed een knie hoog wast,
Waarop de meeuwtjes dobb'ren.
Dit drijft den Prins naar Amsterveen,
Heer Breedroô legt tot Muijen,
Graaf Willem rijdt door Slooten heen,
Dit houdt den henglaar uit de veen,
Maar onze Raad, verkropt die smaad,
Den Prins, haar Vorst, te moete gaat,
8.
En bragt zoo veel te weeg tot nut
Van burgers en van boeren,
Waardoor de Prins zijn voorneem stut,
En 't krijgsvolk af doet voeren;
Zoo slaat de krijg een mantel om
Van vrede, op nader reden.
| |
| |
Dies klinkt trompet en legertrom
Niet meer trantrare, trantra bom bom,
Maar 't is verbruid, schip en schuit:
Hier hangt den armen duivel uit.
m. keusers,
in de Amsterdamsche Vreugdestroom, II. 225.
|
|