Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 185] [p. 185] XLI. Winter-lied. De Winter begint er, wee! wat is het koud. Ik gril al, ik tril al, zoo stookt er wat hout, Opdat ik me warrem, en al de zwier Beschouw, want ieder die neemt zijn plaisier. De narren die warren haast in elkaêr, De bellen die schellen en klinken heel raar. Het paardje gepluimd, beschuimt er het bit, Wijl juffrouw gemaskerd naast het jonkertje zit. Ginds rijdt men en glijdt men op schaatsen, ei kijk Dat knegtje met Bregtje, waar is haar gelijk? Daar is er geen een op de heele baan Of kijken het met verwondering aan. Nog fraaijer, kijk Raeijer, die duuwt er zijn meid In 't sleedje, o jeetje! dat 's in de bijt, Neen 't is nog bezijde, wel dat 's een geluk. Het waar al op 't kantje, hij stuurt als een kruk. Ziet Jasper met Kasper en Robbert met Hein, Zij staane en slaane gewis om wijn; De ballen die vliegen, zoo, mannen dat 's zoet. Ik teeken de streepjes, zeit Jas, in mijn hoed. Ruimt vrinden, o blinden! wat rijên is dat, Deez' knollen die hollen, dat 's de roem van de stad. Ei ziet eens hoe sullen de jongens op 't ijs: O bengels, laat af, en toont er u wijs; [pagina 186] [p. 186] Of Zeger de veger al van de baan Zal u straks om de ooren slaan. Maar ach, wat is dat, o arme Klaas! Hij valt door het breken al van zijn schaats. Wel maatje dat staat je, beget! vrij duur. Komt voegen wij ons weêr naar het vuur, En dan met dat warmpje naar de kooi. Ik hoop en wensch een spoedigen dooi. Uit een blaauwboekje. Vorige Volgende