Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
2.
Het dreide ginds en weêr,
Ik was in eenigheden,
Ik stelde mij ter neêr
En sprak met zoete reden:
Wel lieve wicht! hoe zwiert, hoe zweit
Gij met zoo wakk're snelligheid,
Met zoo enz.
3.
Ten lange laatste, ziet,
't Kwam dalen met zijn schichten,
Mij docht, hij had 't gebied
Om minnaars pijn te ligten,
Hij stelde vast zijn tuigjen ree
En mikte toen van lieverlee.
Mikte toen enz.
4.
Ik zat, als heel beducht,
En docht: wat wil de bengel?
Ik nam terstond de vlugt,
Maar hij, met veel gestrengel,
Schoot zijn vergulde pijltjens, ziet,
't Voorloopen kost mij baten niet.
Kost mij enz.
5.
Ik blees (eilaas!) gewond;
Het hart inwendig woelde,
Ik keerde mij terstond
Naar hem die op mij doelde.
| |
[pagina 138]
| |
Wel wat is 't, schutter, dat u schort?
Gij doet mijn hart en ziel te kort.
Mijn hart enz.
6.
Met reden hij bewees,
En toonde mij zijn pijlen;
D'een is van hoop en vrees,
En d'ander kwetst somwijlen.
Maar deze treffing die u plaagt
Dat's dat gij minnen moet een maagd.
Dat gij enz.
7.
Ik vraag naar dwang noch regt,
Noch uw gescherpte vlijmen.
Wel zeid' hij: lieve knecht!
Gij dicht veel zoete rijmen,
Zoo van de liefde en van weêrmin:
Maar nooit kwam 't in uw zotte zin.
Nooit kwam enz.
8.
Gij hebt veel vrijers loos
Getokkeld tot het minnen.
Al waart gij nog zoo boos,
Gij kunt mij niet verslinnen.
Somma, zijn krachten werkten doe
Tot binnen in mijn hartjen toe.
Binnen in enz.
| |
[pagina 139]
| |
9.
Ik die nooit eenig lust
Had in de schoone vrouwen, -
Zoo werd mijn vreugd onrust
En moest een meisjen trouwen:
Ik vond dees band zoo overzoet
Dat ik hem nog bedanken moet.
Ik hem nog enz.
10.
Het hemelde omhoog
En schaterde van vreugde,
Zoo lang als ik zijn boog
Kost zien, ik mij verheugde,
Adieu riep ik, ô God zeer groot
Gij zijt Verligter in den nood.
Zijt Verligter enz.
j.j. colevelt's Cupidoos dartelheid, in de Amsterdamsche Parnassus, bl. 76. |
|