XIX.
Charons Veer.
Treedt aan met dees hoop, en rendt naar den oever,
Daar ligt de schuit gereed, betaalt daar uwen tol:
Gij moet er toch heen, al zaagt gij nog droever,
Al tiert gij zeer bedeest, gij staat toch op de rol.
Want Keizer en Koning, ja Prins en Heer
Betalen haar tol aan Charons Veer.
Treedt in zijn galei en geeft u te roeijen,
Daar is geen raad om deze togten te ontgaan:
Schoon of gij al knort, gij moet u vermoeijen,
Gij moet al uwe schat en rijkdom laten staan.
Want Charon die wacht, ziet dat gij u spoeyt,
Hij zit aan het roer, ziet dat gij roeyt.
Haast u toch o Paus met uw Cardinalen,
Treedt aan gij Keizer, en gij Koning, Vorst of Prins:
Gij Prekers al meê, gij Leeken te male,
Heer Omnes op, schoon of gij aarselt hier of gins.
Wel Abt en Abdis waartoe dus gedraald?
Gij Nonnetjes meê uw tol betaalt.
| |
Gij Juffers, Signoor, met uw weidsche kleêren,
Gehuld, gekruld, geplooid, gekant, en vol borduur,
Met hangende mouwen, met hane-veêren,
Van velp en zijd, al valt het kostelijk en duur,
Hoe dertel en geil, op 't nieuw fatsoen,
Al mede te scheep en wilt u spoên.
Gij Roovers, gij Schuimers, vreemde Snoes-hanen,
Kap'tein, Soldaat met al uw wilde en woeste bend,
Treedt vrij op den togt, met trommels en vanen,
Al slaat gij alarm, schoon hoe gij 't ook keert of wendt,
Gij moet in de schuit gehakt of gesneên,
Gewond ofte lam in al uw leên.
Hoe lief en hoe waard, hoe edel geboren,
Daar hellept geen klagt, een ieder moet op deze baan,
't Zij dat gij zijt wijs, of zot, 't is verloren,
't Moet al meê 't scheep en niemand kan den dood ontgaan,
Al schreit gij, al treurt gij, om vriend of man,
Hoe rijk, of hoe arm, hij moet er van.
‘Wie dat zich nu kan van teergeld verzorgen,
Van vromigheid, van godsvrucht, en van eer en deugd:
Die hoeft noch zijn Veer noch vracht niet te borgen,
Maar krijgt tot loon een nooit gehoorde en zoete vreugd.
Welzalig is hij die uit dezen stand
Vaart regt aan naar 's Hemels Vaderland.’
Bellerophon, bl. 206.
|
|