Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XVII. Troost in langdurige krankheid. Ik, arme schaapken krank en teer, Lig dikwijls gansche dagen neêr, En zucht en steen met pijn en smert, En voel de stramen in mijn hert. Ik kir, gelijk een duifken doet, Dat treurig kwijnt in zijn gemoed, En drijft met een benaauwd geluid Den rouw voor ieders ooren uit. Ik ben een bloemken dat in koû, In hagel, winden, mist en dauw, Moet in zijn teêre jeugde staan, En zijn met alle ramp belaân. [pagina 127] [p. 127] De vreugd die 't jonge bloed verkwikt, Die schijnt in mij, eilaas! verstikt. Ik zie mijn speelnoots fris en knap, Zijn vrolijk, en ik krank en slap. Ik ondertusschen zucht van pijn, En vind noch hulp noch medicijn, Ik jammer met een naar gesteen, En smeeke God door mijn gebeèn. 't Schijnt of de Heer in mijn ellend Mij altijd een vertrooster zend: En spreekt mij aan, mijn lieve kihd! Bij mij alleen gij hulpe vindt. De Ongeduld hier tegen strijdt Die mij dees zoete vreugd benijdt: En zegt, 't is niet al klaagt gij bang, De Heer vertrekt zijn hulp te lang. Doch ik weet vast dat na de pijn Zal wederom verblijden zijn, Dies valt mij 't lijden niet zoo zwaar, Omdat verblijden volgt hier naar. Geef Heer, dat ik met lust en vreugd, Mag bloeijen in mijn jonge jeugd, En zien hoe dat uw hand mij sterkt, Die over mij uw gunste werkt. Opdat ik U mag dankbaar zijn, Die mij ontlast van smart en pijn, En naar uw woord en wil voortaan Mag op uw regte wegen gaan. Bellerophon, bl. 194. Vorige Volgende