Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] XVI. Scheid - lied. Wilt Lievers, wilt nu scheiden, Want het moet gescheiden zijn: Laat elk zijn Liefken leiden, Want de vreugd die is maar schijn. Daar is ter wereld niet dat altijd in een staat. Kan houden eenen gang en zelfde maat. De tijd heeft hare tijden En de dag heeft ook zijn nacht: Nu is 't tijd van verblijden, Dan zoo is 't van rouwe-klagt. Al schijnt de zonne schoon en schenkt een vrolijk licht, Straks zij verdwijnt met een droef gezigt. Hoe schoon en rijk geboren, Hoe vriendlijk en hoe waard: Hoe lieflijk uitverkoren, Hoe fier of trots van aard: Hoe leelijk of hoe vuil, hoe schriklijk of hoe wreed, Ook het scheiden staat altijd gereed. Terwijl wij vrolijk zingen, Straks zoo staat er 't scheiden bij, Terwijl wij hupp'len, springen, Voegt het zich aan onze zij. Ja in de grootste vreugd, zoo is 't ons allernaast. Die 't minst op acht, die heeft het allerkwaadst. [pagina 126] [p. 126] Geen Prinsen, Vorsten, Graven, Noch het Koninklijk ontzag, Mag weer terugge draven, Want daar baat noch rouw noch klag: De tijd staat nimmer stil, maar trekt ons eer wij gaan, Ja zij gaat voort als wij nog stille staan. Laat ons op 't scheiden merken, Dat wij matig zijn in vreugd, En dat ons doen en werken Zien alleen op eer en deugd: Opdat wanneer de tijd en 't scheiden komt ter hand, Wij vrolijk gaan van hier naar 't Vaderland. Bellerophon, bl. 165. Vorige Volgende