Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XV. Trouwe is op ter loop. Zoete meisken dat verslagen, Dus berooid loopt en ontkleed, Ik moet u hier eenmaal vragen Naar de oorzaak van uw leed. Meisken, meisken, zegt mij toch de reden, Wie gij zijt en hoe gij heet? Ik ben Liefde en Trouw geheten, Eertijds waardiglijk geacht, In de vrome ziel gezeten Van het goddelijk geslacht: Ach ik, ach ik! worde nu verstoten, Overal worde ik belacht. [pagina 123] [p. 123] 'k Heb de wereld omgeloopen, Maar ik vind noch huis noch stal, Niemand heeft voor mij wat open, Waar ik mij verbergen zal: Waar ik ga, ik worde nu verdreven, Men begekt mij overal. 'k Meende mij in 't Hof te bergen, Maar men dreef er mij van daan: Daar begost men mij te tergen, Straks koos ik een andre baan. Waar ik ging, ik vonde mij bedrogen, Dies sprak ik den Prinsen aan. Niemand kende daar mijn name, Ieder dreef met mij den spot: Voor mijn trouwe kreeg ik blame, Omdat ik bragt geen genot. En ik klaagde 't aan mijn beste vrienden, Die mij hielden mal en zot. In de Kerken en Kapellen Was ik min als niet geacht: Schijn en waan hing voor haar Cellen, Daar werd ik te spots belacht. Dies ik zwerfde voor der Burgers deuren: Maar 't was niet gelijk het plagt. 't Kind stond tegen zijnen vader, Broeders brandden in den twist: D'een was d'ander zijn verrader, Elk bedacht bedrog en list: Snoode valschheid voerde daar de kroonen: Daar had ik mij heel vergist. [pagina 124] [p. 124] Schippers, Krijgslui dat zijn lieden Die gaan daaglijks in de dood, Zeide ik, hier zal 't wat bedieden: Maar elk-een terugge vlood, Hier zat d'Ontrouw sierelijk te pronken, Die mij lieten in den nood. Boeren zijn toch slechte menschen, eenvoudige Hier blijf ik nu metter woon, Ze hebben, dacht ik, wat ze wenschen: Straks kreeg ik te schandig loon, Loosheid, boosheid, en veel snoode lagen Hadden hier de lauwerkroon. Nergens kost ik trouwe speuren, Niemand gaf mij leur of lap, 'k Werd gestoten uitter deuren, 'k Liep ellendig met de klap. Arme meisken! niemand wil mij bergen, Dies leef ik in ballingschap. Waar ik loop of zoek te zwerven, Niemand geeft mij eene mijt: 'k Moet op 't laatst van honger sterven; En 't berooide kleed verslijt: Is 't niet droevig om te zien en hooren, Dat de Trouw sterft voor haar tijd? ‘'k Wil dan weêr ten Hemel vliegen, Hier geldt Liefde, Trouw noch Eer: Haat en Nijd, Bedrog en Liegen, Hebben hier een beter Heer. Ach wat leven wij in droeve tijden! Trouw die kent men nu niet meer!’ Bellerophon, bl. 121. Vorige Volgende