Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
3.
Vaak, dacht ze, ik raak
Door de vingerspraak
Zoo ver eens dat hij 't vat,
Staâg werd de kneukel stram
Wen 't er toe kwam,
Als had zij gansch geen hart gehad.
4.
Op een morgenstond
Hij haar zitten vond
Eens aan een stille beek,
Zacht hij zich zette daar,
Dicht achter haar,
En haar gedaante in 't nat bekeek.
5.
Ziende naar den grond,
Zij vernam terstond,
Zijn maaksel daar beneên
Om, zag ze, en 't geen dat leeft,
Toen, zeid ze, ik geef 't
Nu, al te veel is twee op een.
Omnibus idem (p.c. hooft.) in j.v. vondelens Kuisheids-Kamp, ao. 1625. |
|