Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
XII.
| |
[pagina 117]
| |
O Vader laat maken een huisje koen,
Van distel, doornen, lelien groen,
En huurt er mij eenen gezellen
Die dagelijks mijn willetje doen
En klinken de lazerus bellen.
-
Het napjen in haar regterhand,
En het klapjen in haar linkerhand,
En zij ging over 's heeren straten:
Ach geef een arme lazerus wat,
Doet werk van caritaten.Ga naar margenoot+
(De ruiter welke haar vóór zeven jaren ontmoet had bij de valbrug.) ‘Wat caritaten zoude ik u doen?’
Ik heb geen kousen ofte schoen,
En in zeven jaar niet gedragen.
Dan word ik een mooi meisjen weêr,
Bij een fonteintje te wagen.Ga naar margenoot+
-
Zij wies haar handen en droogde ze schoon,
En op haar zadel zat zij ten toon.
Aan haar ringen kon hij ze kennen
Als dat zij hetzelfde magetje was
Dat hij plagt te beminnen.
| |
[pagina 118]
| |
Hij had er het schoon kind lief en waard,
En hij zette ze voor hem op het paard,
En met een zoo ging hij rijden;
Hij trok haar lazeruskleederen uit,
En hij kleed ze in witte zijde.
-
Adieu vader en moeder mijn,
Adieu zuster en broederlijn.
Adieu mijn vriendetjes allen.
Ik dank den God van 't Hemelrijk
Dat de lazerij is vervallen.
Uit een blaauwboekje. |
|