Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
V.
| |
[pagina 101]
| |
6.
Het Meysjen nam haer mantel,
En sy ging eenen gang,
Al onder de linde groene,
Daer sy hem verslaghen vant, enz.
7.
Och leghdy hier verslaghen,
Versmoort al in uw bloedt:
Dit heeft ghedaen uw roemen,
En uwe hooghe moet, enz.
8.
Och leghdy hier verslaghen,
Die my te troosten plach?
Wat hebdy my naeghelaten,
Soo menighen droeven dagh.
Wat hebdy my naeghelaten, enz.
9.
Het Meysjen keerde haer omme
En sy ging eenen gang,
Al voor haer Vaders poorte,
Die syder ontsloten vant, enz.
10.
En is hier niemandt inne,
Noch Heer noch Edelman:
Die my nu desen dooden,
Ter aerden helpen kan, enz.
| |
[pagina 102]
| |
11.
De Heeren sweghen stille
Sy ghaven gheen gheluyt,
Het Meisjen keerde haer omme,
Sy ging al weenend uyt, enz.
12.
Met haren geelen hayren
Dat syder 't bloedt of vreef,
Met haer snee-witser handen,
Dat sy sijn wonden verbondt, enz.
13.
Met syne blancke swaerde,
Dat syder dat grafje groef,
Met haren blancken armen
Dat sy hem ter aerden droegh, enz.
14.
Met haren blancken handen
Dat syder het belletjen klonck,
Met hare heldere keele,
Dat sy de Vigilie song, enz.
15.
Nu wil ick my begheven
In een kleyn kloosterkijn:
En draghen de swarte wylen,
Ter eeren de liefste mijn.
En draghen de swarte wylen, Swarte wylen.Ga naar margenoot+.
In bredero's Werken. |