| |
| |
| |
Achtendertigste les.
WAARDIGE HOORDERS!
In de laatste lessen, heb ik gehandeld over de ridderordens, over de kroonen, over de hoofdsiersels van den geestelijken stand, en eenig narigt omtrent de kleedij derzelve in het algemeen. Ik gaf dat als eene Tusschen - Les, omdat het toch onmiddelijk tot het werk behoort en niet onopgemerkt mag blijven; thans herinneren wij den gang der kleederdragten, daar wij dezelve hadden gelaten.
Voor de dames kwam voor en met het midden der achttiende Eeuw al in zwang, het geheele balijne keurslijf niet alleen, maar ook de hoepelrok, en die geduurd heeft om in groote statie ten hove te verschijnen tot 1790, het tijdperk waar wij onze lessen sluiten.
De hoepelrok, nam gaande weg meer en meer in grootheid toe; het is eene Fransche vinding en de Fransche zelve hebben die het eerst bespot, het was een zonderling figuur. Men is aan het Tooneel te veel met derzelver zamenstel bekend, zij zijn hier op het vrouwe kleedermagazijn nog voorhanden en daar te zien en ik behoeve er niets van te zeggen, dan dit, dat men hier de grootste soort nog niet heeft. Zij werden zoo verbazend groot, dat zij verweg de lengte van de mensch overtroffen, zij stonden zoo breed uit, dat men gepractiseerd had om ze ter wederzijde te kunnen opheffen, om in een deur te komen of in een koets te zitten, No. 1.
| |
| |
Mijne ter zijde staande lijnen toonen die vreeslijke grootte aan, ook schoven de dames zijdelings de deur in om naar binnen te komen.
Het hoofdstel veranderde, men kapte zich in het hair, of zij was in het hair gekapt, dit was het woord; dat hair was alles regt opgestreeken over een vorm, bourlet genaamd, en boven op met een zeer klein kante mutsje met linten en kantslippen achter af, en pluimen ter zijde, die bourlet werd van kleinder al grooter en grooter, dit is de ernstige middensoortige hoogte.
Op de boezem die ontbloot was, hingen lange lokken (boucles) ter wederzijde der hals, dit kapsel was geheel rijklijk met pomade en poeder voorzien, en alzoo opgekapt door een dames kapper of kamenier.
De ontbloote boezem was maar bij weinige met een gaze doek gedekt; oor- en halssiersels, waren hier rijklijk van schitterende diamanten.
Het kleed heette een sac, was van zware stof gros du tour, gewaterd triomphant, was met mouwen, die hoewel glad aan den elleboog, een soort van opslagen droegen, die men geboujoneerd noemde, de borst was met geboujoneerde crevèjen en kruislings versierd.
Daar uit kwamen de drie hoog kostbare kanten lubben, tegen een dubbele lubben die van het kleed zelve was.
De sak was ook overal met boujoneersels, somtijds van gaas, krip en kamen blondes, doch ook van het kleed zelve ook wel, maar de rug had van de schouderen twee zware plooijen, die zich in de ruime en breede sleep verlooren, dikwerf tot een groote lengte.
Men droeg een groot goud horologie, met een kostbaar in goud gedreven kast, omzet met kostbare diamanten aan een goude haak en daar aan hing het op zijde.
Cabrette handschoenen en armmofjes, braseletten, vingerringen, waaijers die kostbaar waren, was de dragt dier dagen.
| |
| |
Wat de waaijers betreft, men vindt ze nog wel enkeld; met uitmuntend ivoren beenstel met goud ingelegd, en zoo voortreflijk beschilderd, dat men er tot 2 à 300 guldens voor betaalde.
De schoenen werden nu zoo hoog van hielen, dat de dames daarmede niet meer konden gaan, zonder het hout van de hiel te breeken, dat dan ook meest aan stukken lag in het leer omvat; de kleur was van alle soorten met ronde hakken, wit, niet witte hakken, rood en men droeg er een gesp op, eerst rond en daarna vierkant van zilver of ingezette kristallijnen steentjes.
Bij dit beeldje kan dienen het hoofd No. 2, dat à la bergere gekapt heet, men stak met groote stalen spelden een zijd hoedje vast, dat achter met linten en strikken versierd was, No. 3.
No. 4. Zoo bleef het kleed der dames zeer lang, tot dat in 89 en 90 aan het Fransche hof, het kapsel der dames veranderde. De rampzalige Koningin maria antoinette, bragt eene mode van hare naam in de wereld, tot het kapsel zich bepalende, zij nam die hoogte weg, kreppeerde alleen het hoofdhair, liet de achterhairen of los nederhangen of omslaan en opsteken met een gestrikte kam dat ze dubbeld hingen, dit heette een omgeslagen signon, de halsboucles bleven en eene tocque van dunne ligte stof met diamant versierd en pluimen, stond op het hoofd door de groote hairkam op het achterhoofd gestut; het zware puntlijf werd glad en de borst crevèjen geraakte uit de mode, het zwarte fluweele sijntuur met eene stale boot of groote steengesp kwam in den smaak, verder bleef alles zoo tot het andere bepaald, maar de hoepelrok werd dan ook nu weg genomen.
Intusschen werd de hoepelrok niet bij alle standen gedragen, men droeg een paar verheven kussens op de heupen, beulingen genaamd.
Bij mindere rang en dan was daar bij No. 5, het hoofd eerst met een gladde hairtoupet opgestreken over een wrong of kussen, bourlet genaamd, waar over een muts met kante slippen van achteren, van voren met een strik en de bonet van achteren met een dun garen zwarte of witte caper versierd, onder de kin doorgaande, een fijne doek over den boezem
| |
| |
met kanten en een strik voor de borst, terwijl de halsdoek met punten voor de borst nederhing, voorts bleef het kleed gelijken naar den eersten rang, het was dan wel geen sac maar een japon, en daar bij werd dan aangedaan een compleet voorschoot, tablier genaamd, en men zag dan daar onder van daan komen, een keurige oost-indische sitsen of zijden rok van andere kleur, in die dagen hield men veel van purpere weerschijn met geele contra glans.
No. 3. Bij dit kleed kan dienen de witte geboujoneerde dormeuze van gare met achterslippen van kant en dubbele kanten wangen en een toupet kreppe gepoederd, en een dun zwart zijde pelisje of manteltje, met zwarte kanten omzet, en een kap van hetzelfde, groot genoeg om des noods over de muts gezet te kunnen worden, voor op de borst was die pelisse te zamen gebonden en dan hingen de lange einde tot over de knie. Omtrent dit tijdstip werd de par à pluie en par à sol geboren, te wel bekend om er van te spreken; het dienstbare kleed voor vrouwren was een sitsen jak, een halsdoek in dat jak, twee zilvere punthaken aan het keurslijf, waar de punt van het jak twee gaten vond om die door te laten, of wel wanneer men wat schraalder bedeeld was door het lot der wereld, slechts eene onder aan; maar nimmer drie zoo als deze afbeelding ligt zoude doen gelooven, of twee of een, dan kwam de witte boeselaar over de gele gewaterde grijne rok, of zoo men arbeide een kalminke rok en bonte boeselaar en een zeer eenvoudig mutsje.
Groene muilen, blaauwe koussen, of witte en groene schoenen met zwarte hooge hakken of witte, en de schoen zwart, het muiltje had een ronde hiel.
Zoo stond Trijntje of Cato naast Willem, of Frontijn de levrijbediende. Maar Finette de kamenier was No. 3. op 5, zij kreeg dan een kleine korte groene zijde tablier met zakjes voor.
Zoo bekwam men de tijdperken die eene groote verandering in alles gaven, en welke nu genoeg bekend zijn om deze beschouwingen te eindigen. 1790 is daar en met 95 werd poeder en pomade verbannen, alle kapsel verdween en de pruiken werden als oudvuil versmeten en wat versmeet men al niet meer.
Beschouwen wij nu nog het kleed der mannen even voor dien tijd van 80 tot en met 90.
| |
| |
Schoon de pruiken wel bleven, zoo wilde de jeugd niet meer een pruik dragen, schoon hun die in hunne kindsheid door de ouders was opgezet, maar het hair gekapt, was meer algemeen tot onder den lijfknecht en koetsier, alle droegen een toupet en herison, de knecht met een paar patroonboukeltjes ter wederzijde des hoofds, zelfs de soldaat.
No. 1. Alles was poeder en pomade, de officier zoo wel als de soldaat droeg een staart en was gekapt, de heer die geen hairsak droeg bond het hair an cadiegang, zoo als aan dit officiers beeldje is vertoond, echter de militair mogt dat niet dragen, hij droeg een lange valsche staart zoo als de soldaat doen moest.
Zijn rok even als de soldaat opgehaakt aan de onderpanden.
En hij droeg zwarte slopkoussen van laken, de soldaat van gewast linnen, dat is linnen met was en zwartsel opgepoetst.
Mogt hij eens eenzaam uitrijden, hij trok slappe laarsen met gele kappen aan, dat was dan wel elegant.
De epauletten van onzen tijd later gekomen, zag men nog niet, maar men droeg goude of zilvere nestel op de regter schouder, No. 3.
No. 2. Ik vertoone U nog intusschen de burgerlijke kleederdragt dier dagen.
Een groote vlakke driekante punthoed en schoon in het zwart gekleed droeg hij een lichte blaauwe grijnen overrok.
Pruik en hairsak, lubben, jabot, stropdas achter in den nek, met een zilvere gesp of slot te zamen gehecht en een groote rotting.
No. 4. De vorst, de edelman, de heer van aanzien, zal deze beschouwingen geheel sluiten.
Wij hebben hier aan te merken het gekapte hair en herison et en boucles, naar min of meerder pragt.
Zijn stropdas in den nek gegespt met een zilvere steentjes gespen.
Zijn Engelsch hemd met kante jabot en ruime kante manchette.
Zijn kamisool met pandjes, die eerst met 95 tot een rond vest algemeen rijn overgegaan, deze vestjes van goude en
| |
| |
zilvere stof, waren meestal van andere kleur dan rok en broek en gingen bij min aanzienlijke, in zijde en satijn over met bloemrandjes geborduurd, die kleine pandjes aan het vest had napoleon zelfs nog behouden.
Rok en broek waren van alle kleuren en alle stoffen fluweel en laken, rood was de geliefkoosde kleur der groote en hooge rang; voorts blaauw, groen, parelkleur en caneelkleur met witte zijde voeringen.
De knoopen waren goud, zilver en paarlemoer, voorts staal tot keurige glinstering gewerkt.
Galonnen en borduursels met steentjes ingelegd; goud, zilver en schitterende zijde, maakten deze brodderij volkomen.
De vorm van het kleed was nu zoo, dat de man door de rok alleen ter zijde en achter gedekt was, de knoopen liepen nu slechts tot aan de heupen of middenlijf.
Op de rok was een omliggende kraag, ook staande boord, die met de schouders eindigde, en naderhand breeder is geworden, om dat de nek dan meer gedekt werd.
Bij dit kleed werd een hairzak gedragen, die al kleiner geworden was dan voorheen.
De hoed was van vorm als hier zigtbaar is, men noemde die à la Henri quatre, schoon het niets na dien 's konings hoed geleek.
De man droeg twee horologie kettingen om twee horologien te verbeelden, zoo hij ze niet had, deze kettingen kunstig van stale kralen komen nog wel eens voor.
Zoo was ook destijds het degen gevest van staal en een witte schede.
Kleine broekgespjes, witte zijde koussen en zwart lederen glimmende schoenen.
De schoengespen werden dezer dagen van eene andere vorm, lang vierkant, ook à la Henri quatre genaamd, met steentjes kristal ingelegd en voor mindere rang van zilver. Zij werden aan de buitenzijde vastgehecht en aan de binnenzijde van de voeten toegetrokken en het overleder der schoenriem dan weder naar buiten gestoken, men had ook losse gespleeren indien de gesp de breedte der schoenriem overtrof, No. 5.
| |
| |
Men droeg bij dit kleed doorgaans witte handschoenen en somtijds den hoed van binnen met pluimen gegarneerd, à bord d'Espagne, en nu waren de blijken van ridderschap, slechts een lintje van de kleur door het knoopsgat, of op de rok geborduurd.
Ziedaar mijne taak ten einde en geheel voldongen.
U dankende voor Uwen aandacht, voegt het mij tot slot mijne wenschen U toe te voegen, dat mijn arbeid eenmaal krachtige en zigtbare uitwerkselen hebben moge. Ik heb niets nagelaten om nuttig te zijn, en alzoo getracht mij de benoeming tot lid van het fonds: Ter Opleiding en Aankweeking van Tooneelkunstenaars, waardig te maken.
Ik dank Hun, mijner confraters en confrateressen! die mij wel waardig hebben geacht, met hunne aandacht te verëeren en de kweekelingen voor hun duurzaam en ijverig bijwezen; zij, voor wien eigenlijk deze lessen zijn gerigt. Ik heb ondernomen om dezelve het licht te doen zien en hoop zoo lang te leven, dat dien taak voldongen worde, tot Uw aller duurzaam nuttig nazien.
Maar, U Wel Ed. Heeren! die deze inrigting tot stand bragt en met Uw bijzijn geliefde te verëeren, waar zal ik woorden vinden om U mijne erkentenis te betuigen, mijnen ijver die ik betoond heb in de volvoering, moet mijnen dank zijn. Zij is U opgedragen, gij hebt getoond de kunsten te beschermen, en ik wensche U lange toe de lust en geestkragt om in de kunstwereld genoegen te vinden, tot ons aller nut, daartoe wensche ik U gelijktijdig dat taaije geduld, hetwelk de kunstijver op zijde dient te staan, om in alles wel te slagen, zonder door zwarigheden verbluft te worden, waar voor zoo velen bezweken. Op dat gijlieden die te boven strevende tot de volmaking des Tooneels, de erkentenis der kunstenaars en kunstminnende tijdgenoten en nakomelingen op Uwe namen, onvergeetbaar tot Uwe eere gevestigd zult hebben.
De kweekelingen zijn U, Wel Ed. Heeren! boven allen veel verpligt, zij behooren U hartgrondig te danken, voor
| |
| |
alles, wat voor hun door U is gedaan, om hun kennis te vermeerderen en hunnen geest te beschaven, kennis te bekomen aan nuttige zaken, en te gevoelen dat dezelve onontbeerlijk zijn op hunnen loopbaan.
Ontvang dan nogmaals mijnen dank voor Uwe zorgen, in de mooglijkheid deze lessen te hebben kunnen uitvoeren. Openlijk breng ik U dezelve toe uit een erkentelijk hart.
Zoo is dan deze School gesloten. Vier winters zijn besteed tot de geheele doorlooping van eene cursus, die gewis eer had kunnen afgewerkt zijn, ware niet gestadige tooneelbezigheden beletselen geweest tot den ongestoorden voortgang, maar wij hebben niet gemankeerd, om den tijd zoo ras die er ware, naarstig waar te nemen, en alzoo zijn wij aan het punt gekomen, dat men zich ten einde had voorgesteld, ware den aanvang eene elucidatie van eigendomlijke kunst, het einde was eene zorgvuldige nasporing van ver verspreide zaken, die ik voor het Tooneel heb getracht te verëenigen en heb ik niet geheel volkomen geweest, ik heb het spoor aangewezen waar meer licht te verkrijgen is, om in bijzonderheden gediend te worden; in één woord, ik heb gedaan wat mijne vermogens konden te weeg brengen, en ik meen gelijktijdig getoond te hebben, wat men vermag, wanneer de geest van te willen bestaat, ik heb de kweekelingen getoond wat men doen kan, wanneer ijver de drijfveer van den kunstenaar is. Gelooft mij, mijne jonge vrienden! Aanhoudende studie is de weg tot de mooglijkheid, en de aangename spreuk: Vlijt doet Vorderen, moet den jongen Tooneellist steeds voor oogen zijn, en die opvolgende, zal hij vorderen. Wat ik vermogt, heb ik daartoe bijgedragen en den weg ter bevordering gemaklijk gemaakt.
Alzoo afscheid nemende van deze lessen, wensch ik U het goede herdenken. Vaarwel! Lang hoop ik nog U bij te mogen blijven, en stel mij steeds gereed, U te dienen waar en wanneer gijlieden raad en hulp zult meenen te behoeven. Om aan mijne betrekking als lid des fonds te voldoen, waartoe ik dan ook volgaarne mijne woning steeds voor U open stel en het zal mij genoegen zijn Uwe kunstliefde te beantwoorden.
Vaarwel! Vaarwel! Dat wij allen, ons lang in genoegen, mogen bijblijven, geve de hemel.
Ik heb gezegd.
|
|