niet meer willekeurig weg te laten. Onze voorgangers hebben die steeds gebruikt, en de beste afbeeldingen bewijzen dat; (namelijk die van ons tooneel in het licht zijn), zij schijnen dus dat werk en met reden gevolgd te hebben.
Ik zal mij niet begeven om alle de namen, die de kleederen dragen stuk voor stuk op te noemen, en laat dat over aan hun die er meer van mogten begeeren; nog eens mij gedragende aan de afbeeldingen, waar omtrent geene verandering kan ontstaan, het kleed der geestelijken, is heden als voor Eeuwen geleden, het zelfde.
Men heeft alleen de baarden met het naderen aan onzen tijd weggeschoren, dat heeft den gang van alle verandering ondergaan. Eerst baarden, toen kleine knevels en eindelijk geschoren kin. Bisschop Fenelon mag men met drie kleine knevels vertoonen. Het is bekend dat men voorbeen tot den geestelijken stand, niemand mogt inlijven, dan die welgemaakt en zonder ligchaamlijk gebrek waren.
Verder heb ik bij de afbeeldingen een Pastoor onzes tijds gevoegd, met zijn mantel van de rug afkomende, over den arm dragende en zijn geestelijken hoed, zoo als zij in Braband ons reeds langs de straten ontmoeten; ook zulk een Nonnetje, en het hoofd met een geschoren kruin. Men kan aan het Kathuiser Monnikje zien welk een mantel hij moet omslaan, om in een Capucijn te veranderen, die dan geheel in het bruin zijn; een koord met knoopen en rozenkrans, paternoster, aan een lederen riem om den middel nederhangende, is hier alleen bij het kleed eigen. Men dient bij het vertoonen van Monniken na te spooren hoe hunne voeten moeten geschoeid zijn; de Kathuiser is geen barrevoeter, de Capucijn daarentegen wel, en is dan bekend onder den naam van ongeschoeide Capucijnen, dat is, zonder schoenen, maar dan werd er toch een zool gedragen met een brede band over de wreeg der voet.
Genoeg zal het zijn dat ik herhale, het werk van schoonebeek in verlegen omstandigheden te raadplegen; want verder te gaan met den geestelijken stand, zoude te wijdloopig wezen, en wij moeten ook gerust zijn, dat de Wel Ed. Heer Commissaris van slingeland, altoos genoegzaam tot vraagbaak dienen kan, om bij gebreke, goede narigten te geven, waarom wij wenschen mogen, zijn Wel Ed. lang in dat vak te mogen behouden.