| |
| |
| |
Zevenendertigste les.
GEACHTE HOORDERS!
Na de tijd van lodewyk de XIV en willem de III, bleef het kleed, rok, broek en kamisool voor de mannelijke dragt. Het woord rok is laat door ons en andere Natiën aangenomen; het Fransche woord habit, werd vooral bij onze natie genoemd habijt. Weinig verandering in dien dragt brengt ons de zeventiende Eeuw geheel uit en tot 1730, eer er opmerkelijke veranderingen ontstaan. Ik zal echter schetsen wat er van zij.
No. 1. De hoed begon van rond naar de driekante hoed te gelijken, en werd voor Edellieden met witte pluimen van binnen versierd en linten om den bol tot geplooide strikken, rosenrood en wit of licht blaauw.
No. 2. Bij de Engelschen bleef de hoed vlak rond met een suikerbrooden bol en zij behielden veel langer dan anderen een mantel; pruik en das bleven, de kokarde onder de kin werd grooter, zij was wit, rood of licht blaauw.
De rok bleef dezelfde.
Het kamisool was aanvankelijk zoo lang als de rok, men maakte de mouwen tot op de hand, onder de roksmouw uitkomende en dan met groote handlubben; na dien tijd werd het kamisool zoo kort dat het half de dijen kwam. Men heeft het met goude franjes of gallonnen versierd.
| |
| |
De rolkoussen geraakten weg en men begon nu de kous over de broek te dragen en de koussenband bleef.
De schoenen bleven nog even eens.
No. 3. De dameskleedij veranderde; was eerst Mad. de maintenon degene die de mode gaf, thans was het Mad. fontange die een muts formeerde, welke fontange werd genaamd; deze van kanten te zaam gestelde hoogte verhief zich door karkasdraden gesteund, somtijds tot een hoogte van ¾ ellen, achter afhangende, ter zijde groote slippen van fijne dunne doorschijnende stof, om de lengte spelde men die somtijds op, half zoo lang, naderhand werden die slippen verkort, zoo als aan Fig. 4. zien is.
Een kleine kuif van gekrulde hairen, bekend onder den naam van toupet, was bij de jeugd van bruine hairen, bij meer bejaarden gepoederd; het kleed noemde men tabbaart.
Men droeg de open boezem en wanneer men langs de straat ging droeg men het gasen manteltje, No. 4. der vorige lessen.
De tabbaart was voor de borst met kanten gegarneerd en het kleed was in de heupen opgetrouceerd, somtijds los.
De rok was van kleur als de borst van het kleed, en aan tule falbaladen met kanten gegarneerd.
Men droeg somtijds een klein kort voorschootje, van zwarte kanten gaas met zakjes, waaraan roode strikjes, tabelier genaamd, bij ons bekend onder den naam van evaatje, het was ook somtijds van witte kantwerk.
Paarlen om den hals, groote driehooge armlubben van kanten, gebreide armmofjes van zwarte zijde, ook witte met een braselet, kleeden deze dame, welke nu op hoog gehakte wit lederen schoenen ging, welker hakken rood waren, en de schoen kreeg als de mannen een gespje.
Een groote waaijer nog effen groene zijde, als zonnescherm.
En welk een vreemde smaak! het aangezigt vol kleine ronde pleistertjes die men moesjes noemde.
Zoo was het einde der zeventiende Eeuw; de achttiende veranderde vooreerst niet veel, met 20 tot 30 ontstond eenig verschil: het kleine punthoedje met een gouden boordsel, No. 5.
| |
| |
De pruik werd van wit hair als of die gepoederd was; de kanten hangdas verdween en de kostbare neteldoeksche das met franjes, die door het knoopsgat der kamisool of rok kwam, vervong de vorige.
De mouwen van de rok werden langer en men zag nu alleen de handlubben, en zoo bleef het kleed zeer lang. Knevels, baarden, sikjes, alles van dien aard was verdwenen, en alleen de grenadier droeg knevels, anders niemand, want van deze tijd is de granaat.
Niets veranderde nu als de pruiken en hoeden, men ziet dit aan de figuren. No. 6. Allonge pruik (pèruque financier). No. 7. Lange pruik (au ministre). No. 8. Korte pruik (à l'ordinaire), die tot onze leeftijd gedragen is.
Maar omtrent 40 tot 50 kwam eenige andere gedaante in het kleed, die wel wat verbogen maar zeer lang staande is gebleven.
De pruiken nu volkomen gevestigd, werd de ambachtsman, varensgast, en lijfknecht met korte natuurlijke hairen gelaten.
Zie hier een knecht in den grooten stijl (à manteau) kenlijk genoeg.
Terwijl nu alle stand de koussen onder de broek droegen, de gespen grooter werden aan de voet, en de schoenen veranderden en weder rond werden. De hangdas verdween, en jabot en lubben kwamen in zwang, ook kwam dan nu ook de hairzak-pruik (au desespoir), No. 9. En de staartpruik, No. 10. Desespoir was een gewaterd zwart lint drie vingeren breed, achter door de hairzak en voor bij de jabot ingehegt, hierbij behoort de staartpruik, bepalen wij ons een moment tot den knecht, No. 11.
Deze moet in groote levrij nimmer worden vertoond, dan met jabot en lubben, ja lubben. Heelt de heer die groot, ruim en breed van kanten, de knecht smal en digt van kamerdoek; van daar de bijnaam raapschillen.
Witte zijde koussen.
Zwarte das met wit overgehaalde boord.
| |
| |
In alles moet pour le grand valet de theatre, een ongemeene zindelijkheid en netheid heerschen, en in het geheele karacter vuur, geest, leven en fraaije stand, en houding zijn; de Fransche Commediën van de touche, van regnard en andere meesters, die hunne stukken voor het tooneel, waar men den waarachtigen goeden smaak vasthoudt en huldigt, voor de eeuwigheid hebben geschreven, eischen doorgaans groote kunst om die wel te speelen, groote zorg om die wel te kleeden en hunnen eisch te geven; hun knecht is somtijds zeer ernstig en gelijk aan de hoofdpersonadiën van hun stuk. Het is nimmer een grappemaker, maar, bij regnard, schoon ernstig waar komiek.
Zijn hoed met galon en gekleurde franjes, staat als een geestigen bol, nimmer regt, maar lugtig op den kop om ras af en weder opgeworpen te worden, niet statig opgezet, dan uit spotzugt.
Hij is altoos de vaardige dienaar en nimmer de werkzame huisknecht, de man die veel zaken doet maar laat verrichten op order zijns meesters.
De heer van fatsoen, van adel en de staatsman, droegen nu een rok met stijven panjées en meestal goud lakensche vesten en gegallonneerde kleeding, No. 12.
Bij dit kleed behoort de japon en slaapmuts, wanneer de heer in huis was, te over bekend om er van te spreken.
Nu verkregen de dames eene geheel andere houding, welker beschouwing wij in volgende lessen zullen voordragen en waarmede wij voor Europa van den jare 1770 zullen komen tot 1790.
Ziedaar hetgeen ik U Wel Ed. deze avond dacht voor te dragen, nog een eenige les en de geheele loopbaan dezer lessen is ten einde gebragt. Dan, eer ik daar toe kome, zal ik hier invlechten een overzigt over de ridderorders en kroonen, als eene tusschen les.
Ik zal mij het veld der ridderordens niet openen, het is een al te uitgebreid en zeer omslagtig werk; echter is het voor den tooneelspeler hoogst belangrijk en overwaardig er zich meester van te maken, om er alles van te weten. Ik geloof dat er geen beter narigt omtrent dit gewigtig punt te bekomen is, dan in het werk van den kunst-graveur schoonebeek, die
| |
| |
alle de nasporingen omtrent de herkomst en kleeding der ridders en ridderordens naauwkeurig heeft nagegaan, en zelve in het koper heeft algebeeld en beschreven, het is uitmuntend mooi te noemen; het werk dagteekent zich van 1697 hier te Amsterdam.
Ik zal echter eenige der voornaamste ordens opgeven en er uit zijn werk iets van zeggen.
No. 1. Is de Duitsche orde een zwart ijzeren kruis, waarop het Keizerlijke wapen van Duitschland, wit veld met zwarte Keizerlijke adelaar en een wit kruis daar onder met lelijpunten, door Frankrijk beschonken, zij is van 1121.
No. 2. Is de Koninklijke Pruissische orde van den zwarte adelaar, op een wit of zilver veld, zij is van goud met zilvere randen, zij is van 1279 en hernieuwd in 1703, en hangt aan vuurkleur lint, dat is oranje.
No. 3. Is van filips van bourgondië, het gulde vlies, het zijn vuurstalen of vuurslagen, keijen en uitvliegende vonken, en het gulde vlies van jazon hangt er onder aan. Somtijds zijn die vuurstalen, dan van deze en dan van een andere vorm, maar het blijven altoos vuurslagen, keijen en vonken; het is van 1429 en 1430, het hangt ook wel aan een roode band zonder keten.
No. 4. Is het kruis van den Heiligen lodewyk van Frankrijk, met geparelde punten, zilvere randen en het geheel is goud, witte geamailleerde leliën in de hoeken, en het midden is versierd met een rond, waarop het beeld van den Heiligen lodewyk met zijn Koninklijke mantel om, geslagen is, het dagteekent zich van 1693, het is van lodewyk de XIV en wordt gedragen mede aan een vuurkleur of oranje lint.
No. 5. Is die van St. Joris in Engeland, het beeld van St. Joris hangt aan een keten uit schilden, waarop eenige betekenis letteren en strikken tusschen beiden zijn. Deze orde is van ongemeen vroege herkomst, somtijds is de beeldtenis van St. Joris met den draak op een medaille. Deze orde is toegeëigend aan die van de koussenband, voegt dan die koussenband mede aan het linkerbeen ouder de knie van den ridder, de punt is met gouden paarlen, de gesp diamanten, de band licht blaauw, met gouden letteren en juweelen ingelegd. Hony soit qui mal y pence.
| |
| |
No. 6. Is de orde van den Olijphant, die witte amail of porselein is, in een gouden band; men draagt die aan een keten van goud, en ook aan een blaauwe band, zij behoort in Denemarken en telt van 1478.
No. 7. Is het Maltheser kruis en behoort de ridders van het Eiland Maltha, het is wit of zilver en van hooge ouderdom.
No. 8. Is die van St. Jakob, men gewaagt van het kruis van St. Jakob in Spanje en Portugal, en dan komt het in dezen vorm voor, en is op het kleed rood. Maar men spreekt voornaamlijk dat Graaf floris de V van Holland, omtrent 1209 eene ridderorde van St. Jakob instelde, welks inrigting was een zilver vergulde of goude draagband van gedraaide schalmen, zilvere St. Jakob schulpen, zes in getal, en op de medaille daar onder aan, het beeld van dien pelgrim. Gysbrecht van amstel, was onder het twaalftal die deze orde verkregen, men vindt die orde op zijn schild geschilderd en men mag zich voor die rol met die orde versieren.
No. 9. De orde van den Heiligen Geest en die van St. Michael, gelijken naar elkander. De Heilige Geest is een blaauw geamailleerd kruis met goude boorden en daarop een witte of zilvere nederdalende duive, het kruis is als dat van St. Louis, zonder paarlknoppen, maar als het wordt voor St. Michael, heeft het minder knoppen, en in het hart een rond als St. Louis, doch dan staat daarop den Aardsëngel Michael, dodende den draak; de halsketen was voor den Heiligen Geest, armade, tropheën van goud en met een middenschild, ook met den Aardsëngel Michael. Heilige Geest is van 1579, St. Michael 1469.
No. 10. Is het kruis voor de Kruisvaarders, dan heeft het onderscheide vormen, nu eens dus en dan eens zoo als aan de bovenpunt zigtbaar is, de kleur was dan wit op rood of rood op wit en voorts van andere kleuren naar landäard; indien het wit met roode randen is als hier, dan is het jezus christus, zij telt van 1319; zijn in de vier hoeken mede kleine kruissen, dan is het van de ridders des Heiligen Grafs, waarvan in Zaïre gesproken wordt.
No. 11. De Danebrug orde, bij de Deenen in mindere graad, als zij die den Olijphant voeren, het kruis is goud
| |
| |
met diamanten, het hangt over de regter schouder tot op de linker heup, aan een breed wit lint met roode boorden; men gebruikt deze orde bij de vertooning der Zilveren Bruiloft, van kotzebue.
No. 12. Ridderorde van St. Markus te Venetiën, is een Republikeinsche orde, die den Raad van Venetiën schenkt aan hun die een groote dienst aan de Republiek doen, het is een medaille van goud aan een gouden keten, het is de bekende leeuw van Venetiën met het boek en het zwaard. De Doge geeft dergelijke orde uit voor zich zelven en legt alleen die medaille op het kruis van Maltha; de inrigting is zeer oud.
No. 13. Is het kruis van St. Mauritius, in Savoijen, het is zilver op een groen jaspis kruis van St. Lazarus gelegd, de herkomst is van 370, maar dagteekent ook 1564; het hangt aan een groene brede band om den hals.
No. 14. Is een kruis van St. Stephanus 1561 en behoort in Florence, het is rood koraal in zilver gevat.
No. 15. Is de ridderorde van het Heilig Bloed te Mantua, geheel van goud, en de flesch die het bloed bevat, staat er op gedreven.
No. 16. Kalatrava in Spanje en Avisiensers in Portugal, waren met elkander verëenigd, de Avers is een groen en Kalatrava een rood kruis. Deze orde van ongemeen vroege tijd, heeft de vorm van het kruis even eens; het is een orde die plaats had bij de inval van de Mooren in Spanje, het moment waarin het Treurspel de Cid, van corneille, zich voorstelt en Pedro de Wreede, van de bellois; meest waren die kruissen op mantels gedragen, daar de costumen voor die tijden tuniqué, harnas en mantel zijn, als de vorm en het voorkomen der kruisvaarders, ook op vanen als banieren, naderhand heeft men dat aan banden om den hals gehangen, als andere ridders en ridderorders.
Ik geloof dat deze aanwijzingen genoeg zullen zijn, om mede voort te komen, moet men nader licht hebben, men neme het werk van schoonebeek, reeds genoemd, ik ken geen beter.
Laat ik hier bij nu doen volgen een apart overzigt over de hoofdsiersels der ouden, montfaucon en andere, geven ons
| |
| |
de volgende afbeeldingen, om er over uit te weiden omtrent de herkomst der vormen, is een verdrietige uitpluizerij, die ik om niet te vervelen passeer, maar de zaak zelve is nog wel der moeite waardig en de kundige Tooneelspeler altoos tot baat, even als het oude letterschrift op oude Bisschoppelijke zegels en munten, door frans mieris, 1726, te Leiden gedrukt en door hem afgebeeld, ook wel waardig is nagezien te worden, maar ik kan niet alles aanroeren.
No. 1. |
De Keizerlijke kroon dan heeft een bonet, waarvan het buitenste blaauw fluweel is en het binnenste rood. |
No. 2. |
De Koninklijke kroon is geheel doorluchtig. |
No. 3. |
De Keurvorst is met bont op den gouden hoofdhand. |
No. 4. |
De Hertog of Prins is met twee boogen. |
No. 5. |
De Graaf en Marquis is een geheel gouden kroon, daar Koning en Keizer met groote echte paarlen en edele steenen van alle kleur en waarde pronkt, zoo ook den Hertog of Prins op de bogen boven de kroon. |
No. 6. |
De Baron is wit met gouden banden en paarlen. |
De Paus heeft een roode muts met drie gouden kroonen.
Maar de Doge, zegt misson, in zijne Reis door Italië, zet nooit zijn corno af dan bij deze of gene gelegenheid die hij noemt, het bewijst genoeg dat het een horen verbeeldt die hij draagt, en ik heb ook altoos gemeend, dat de muts van de Doge, een witte hoorn verbeeldde met gouden banden, dat wit is dan ook als porselein, glad en glansrijk.
De Bisschoppelijke Mijther is te bekend door afbeeldingen zoo wel als ook op het Tooneel, door navolging om er veel van te zeggen, zoo is het ook met de hoed van den Kardinaal.
Bij de Turksche Keizer blijft altoos een fraaije tulband, deze mag alleen groen dragen, hetwelk de kleur van den Grooten Heer is, men moet dat met smaak wijzigen en besturen.
|
|