Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Vijfendertigste les.GEACHTE HOORDERS!
Ik moet gewag maken van een kleed, dat eer wij het midden der zeventiende Eeuw verkrijgen, bij de middenstand der Franschen in gebruik was - en hoewel overeenkomende met de vorige, een zonderling verschil had aan het wambuis, was het om den middel geheel open en gaf de gedaante als of het te kort ware en het hemd tusschen broek en buis zichtbaar werd. Het vertoonde zich dus zie A, Plaat 82. Het is waarschijnlijk dat het, het hemd zelve niet was, maar dat het een witte dof ware, daar de kleine lintjes of slipjes overheen hingen en de panden vervongen, welke daar geheel niet aan waren. Daarintegen werd het kleed bij onze natie onder de hooge rang, van eenen andere vorm; het wanbuis verloor al die kleine pandjes te voren getoond, werd langer en hield vooraan slechts twee groote panden, die nu omtrent half de deijen kwamen en voor tot elkander gingen, de broek bleef nog al dezelfde met schoenen, kousen en strikken, zoo als alles nu groter werd, zoo was de mantel veel langer, de hoed grooter van rand, zoodat hij op het hoofd allerlei vormen en rigtingen aannam; maar de kragen begonnen wederom van gedaante langzamerhand te veranderen en derzelver geheele verdwijning, begint nu in deze nasporingen zichtbaar te worden. Bejaarden droegen nog baard en ronde plooikraag, zoo | |
[pagina 286]
| |
als dat gaat, men verlegt met traagheid oude gewoonten, wij zien aan B en C daar voorbeelden van. Daarintegen blijkt ons aan D en E dat de middenstand des levens reeds wederom platte kragen met schulpkanten droegen, ook zulke ponjetten aan de handen. De vroegere leeftijd had wederom een geheel klein effen plat kraagje aangenomen. - Het blijkt uit dit geheel tafreeltje, genomen naar de fraaije prent van de vier Burgemeesters van Amsterdam, door zuyderhoef naar keyzers Schilderij, waarin zichtbaar is dat het beeld D korte zwarte knevels en haaren heeft, en de andere grijs en meer of minder bejaard zich vertoonen. Hij die de boodschap van de komst van maria de medicis, in den jare 1638 aankondigd, koomt van de reis, wier laarzen en sporen dit bewijzen, zie F. Gerust kan men al wat in dit tijdvak voorkoomt, het zij dan Hollandsche, Fransche, ja Engelsche dus kleeden, het verschil was gering; het eenige was dat zij reeds wederom zeer lange haaren droegen, die op platte kragen op de schouderen, golvend nederhingen, en dat zij het waren die de kous weder neder lieten hangen over de koussenband onder het kanonbroekje, hetwelk nu volgen moet. Dan alvorens moet ik nog den militair afbeelden van die dagen, en de dames wederom vertoonen, die nu na dit tijdperk voorkomen. Plaat 83. Voor den militair geve ik U op te merken dat de hoed doorgaans wit was en een witte pluim droeg. Dat de officier nog een groote platte schulpe kraag had. De soldaat eenen ijzeren stormmuts had, zoo als wij hier aan het Tooneel bezitten en een effen plat klein kraagje droeg. Een gelen kolder, die wij vinden van leder en bij de soldaten gemeld, als een duffelsche kolder, de mouwen hadden een andere kleur en behoorden aan een onderkleed, meest rood met dubbelde knoopjes en witte luizen. Daar over een kuras en ringkraagje. Had de officier een sjerp omgeknoopt, de soldaat droeg zijn ledere zwarte riem met houten patroonen, waardoor hij twaalf schoten kon doen en de kruidhoorn was daar bij, om de pan te voorzien; die hoorn was ook bij eenige een kopere nagemaakte hoorn of kruidbus. | |
[pagina 287]
| |
De broek was dan ook meest rood met knoopjes en witte lutzen, bij de soldaat was dit meest groen. De officier droeg geele laarzen met kappen en spooren, de soldaat meest lichte blaauwe koussen en ongezwarte schoenen. De officier kon te paard zijn laarzen ophalen, zoo als ik te voren heb gezegd. Het lange rapier bleef nog, en te paard zittende had men reeds grote pistoolen, toen de naam van zinkroeren dragende. Men kan zich van deze officier bedienen voorde graaf almaviva, in de Barbier van Sivillie, om dat bartholo, in den geest van het vorige kleed zich vertoont, terwijl Rozine gewis in het kleed der vorige les, met smaak kan vertoond worden. De officier droeg een zeer groote piek met een helbaard er aan, wanneer die zeer groot was, noemde men dit Bardezaan; dit werd dan een overste van pikeniers, zoo als men die in 1813 heeft leren kennen, deze pieken waren twee malen een mans lengte. Wij komen nu tot het geweer, dat ook hier aan het Tooneel zeer mooi in kopij te vinden is, de haan droeg een lontje, dat het kruid der pan moest aansteken en een bos lont voor het telkens te vernieuwen aan den haan, was doorgaans aan de patroonenriem op den rug. Om dit nu wel te verrigten, had men een soort van tang, bekend onder de naam van fourket, welke over het geweer op den rug hing, wanneer men marcheerde, die tang werd uitgezet in de grond, het geweer daarop gelegd en alzoo bekwam men het vermogen na lang sukkelen, misschien ook wel wat te blazen om het roer te lossen, dat fourket ging om gemak en ligtheid daarna over in een fourketstok; wij lezen bij brand, dat bij zekere te zamenrotting des volks, in de gebeurtenissen van 1618 en 1619, bij de pogingen om hen uit elkanderen te drijven, de geweeren op de fourket stokken geraakten, die stok werd nu hij het geweer op schouder gedragen in den marsch. Maar, waar mag men toch wel gekomen zijn aan het denkbeeld van zwarte kaphandschoenen, de Duitsche Riddertijd | |
[pagina 288]
| |
hebben wij op het Tooneel met zulke leeren kennen, maar ik heb nergens de echtheid gevonden, dan alleen als rouw, bij gekleurde kleeding van militairen, de begraafnis van maurits, fredrik hendrik enz. enz. Daar bij koomt dat zwarte kaphandschoenen de hand vernietigt en onzichtbaar maakt. Ik moet dit op het Tooneel afraden, geele kaphandschoenen en witte of geele korte lederen, zijn altoos te verkiezen. En hier mede kunnen wij een stap verder gaan, om het midden der zeventiende Eeuw te naderen en de dames van en na dien tijd te vertoonen. De Schilderij van Pallemedes van jezaias van der velde en ter burg, zijn hier de vraagbaken, en voor de mannenkleedij de onvergelijkelijken bartholomeus van der helst. Streven wij dan nu een wijl verder en laat ik U een elegant heer en dame voorstellen, tot het midden der zeventiende Eeuw toe. Plaat 84. Fig. 1 en 2. Men begon nu meer en meer de hoofdhaaren bij de heeren te laten groeijen en over de schouderen te laten golven. Wij mogen dit als een waar begin van pruiken aanmerken, want die nu dit van de natuur, het zij oud of jong niet kon volgen, bediende zich van valsche haaren om in den smaak te komen. De kante bef of kraag lag nu plat en had dan prachtige kanten daarom henen; de wambuizen begonnen in de Fransche stijl bij alle natien toe te nemen, zeer kleine pantjes, gestut door eenen daar onder van daan komende witte wrong. De mouwen waren geslooten en met galonnen versierd, het ging even over de elleboog, en nu kwam daar onder van daan het hemd, ruim en wijd, waar door alle ponjetten verdweenen; als het wambuis van witte satijn was, dan was het omslag der mouw roode fluweel, tegen het hemd aan den arm afstekende; dit was ook het begin der boordmouwen om steeds schoon linnen te behouden. De kanonbroek vervong de wrong of pofbroek en den wijden broek, deze broek nu was versierd met opgeplooid lint in kleine doffen, indien dat met galon was afgezet, zoodat volgens zeggen van westerbaan, in zijn poëzij, er wel 100 ellen lint toe gebruikt werd; deze kanonbroek was meestal van een andere kleur als het wambuis, dan licht blaauw of rood dun laken als ons casimir. | |
[pagina 289]
| |
Om de heupen legen de witte wrong, die het hemd was of verbeelde, waren een aantal strikken rondsom de onderste broek met rozen aan de knie, deze was dan wederom rood of ook wel witte zijde. De kousen waren meest licht roode zijde met witte klinken, deze kousen werden boven aan eene manchet gedragen, van wit met kanten; de kous lag in geregelde plooijen om het been. Doorgaans droeg nu de hogen rang, witte schoenen van leder of laken, wederom met roode strikken, de mindere grijs laken of ongezwart leer. Een satijnen mantel met galonnen die niet zeer lang was en een roode fluweele voering, zwaar met galonnen. Witte handschoenen, een prachtige geele degenband met roode figuren geborduurd, en roode en goude franjes, en nog een Spaansche degen. De hoed had de Fransche vorm, hoog en spits van bol, plat van rand en braaf linten daarom henen. Zoo zag er de jeugd uit in 1630, 1640 tot 1650, alles was pretieus en sierlijk. De dames in hunne besten leeftijd waren niet minder prachtig, Fig. 3 en 4. Men begon onder hun het hoofdhaar zeer kunstig op te kappen, het verkreeg geheel de gedaante van onzen tijd, waaruit blijkt dat de smaak van onzen tijd geheel uit die Eeuw geput is; achter op het hoofd had men allerlei vlegtsels met witte of zwarte strikken daarin, dat aanleiding gaf, dat men ook gebruik maakte van allerlei halve pruikjes, valsche krullen en wat dies meer zij, ouder den naam van casse peigne en andere Fransche benamingen. De moesjes aan de kin begon men ook in te voeren, de kraag ging nu over in een geheel gesteeven omspeldsel, dat voor aan de borst te zamen werd gehecht met een verbazende grote diamante roos aan een speld, in rouw was het zwarte krip over wit. Het reëele keurslijf of rijglijf had nu volkomen zijn bevestiging verkregen, men vergenoegde zich niet meer met een enkeld borst; dat keurslijf had een spitsche punt en formeerde het lijf geheel in eene onnatuurlijke gedaante zoo als het altoos doet. | |
[pagina 290]
| |
Het kleed was ter wederzijde opgenomen half omgeslagen, hetwelk men ook wel tot elkander hangende aantreft. Daaronder was een wit satijne rok met goude stiksels of ook wel galonnen, de mouwen kwamen ten halve onder de arm, de breede ponjetten waren verdweenen en het was nu ook slechts een omslag van wit doek moet een kant; witte zijde of ook geheele kabret ledere handschoenen en paerle brasaletten aan de hand over de handschoen, al waarom daar die handschoenen niet uitgedaan werden, de vingertoppen ontbloot waren. Witte zijde of satijne schoenen volmaakten het kleed, als men uitging werd een zwart zijde hoed gebruikt met witte en bleek groene pluimen bij den hoogen rang, en de Oostindische waaijer was algemeen geworden. Echter de pluimenwaaijer van vroegere lessen werd ook nog gebruikt. Zoo bleef het kleed zeer lang, en om ons een denkbeeld te geven van alle stand en rang, zullen wij in volgende lessen de burger en de handwerksman er bijvoegen, om het geheele stel te volmaken. Voor ditmaal sluitende, dank ik voor Uwe aandacht en gunstig bijzijn. Ik heb gezegd. |
|