Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Vierendertigste les.
| |
[pagina 280]
| |
Spanjaarden maakten den rand klein en de bol hoog, en zij waren het die nu platte nederliggende kante kragen in de jeugd droegen No. 5. Rozenstrikken op schoenen, aan den broek en aan den hoed, en op den opgeslagen hoed bij de Franschen; daar nu ook de slippen aan Spaansche lijbanden der bedienden, gelijk in zwang kwamen. De mouwen met doorgehaald linnen als No. 3, was bij ons vrij algemeen, terwijl de dragt om een overwambuis met slippen, dat van een andere kleur dan de mouwen was, die van het onderwambuis bleven, bij deze dragt werd geen mantel gebruikt, en het schijnt alzoo een zomerdragt geweest te zijn. Baarden bij oude lieden, korter baarden en knevels bij de jeugd en goede levensstand zijn hier zichtbaar, en de hoofdharen blijven nog kort. Overigens bleef de kleur van het kleed meest zwart, en naar gelang van stand was het of fluweel, satijn met fluweele figuren, even als men in onze dagen tot vesten gebruikt heeft, en waarvan ik meen gesproken te hebben. Ik moet mijne hoorders opmerkzaam maken, wel in het geheugen te houden, de vorm van het kleed, en men zal opmerken hoe alles in grootte en lengte toeneemt, naar gelang wij het midden der zeventiende eeuw naderen. Hoe de kragen platter worden, en de rand van de hoeden nu meer en meer in grootte toeneemt. De pluimen op den hoed komen in dit tijdperk niet voor dan voor den hoogen adel, die tot den krijg behooren. Dat wij hierin wel wat zondigen mogen, spreekt van zelve, want het behoort tot de goede smaak, met oordeel nu en dan pluimaadje te plaatsen, men zorge echter bij portretten getrouw aan de afbeeldingen te zijn. In het algemeen droeg men voor degens Spaansche rapieren, zij waren lang en dun, de gevesten met veel krullen om de hand te dekken, dragende algemeen den naam van moerkorf. De kaplaarzen waren algemeen bij den hogen adel, en bij de Duitschers werden de laatste wel eens hoog opgetrokken tot aan de knie en daar boven, de hielen hoog, en de laarzen bruingeel, met roode hakken; de zwarte schoenen ook met roode hakken. Algemeen mag men zich van deze kleedije in de eerste tijdperken der zeventiende eeuw gerust bedienen. De handschoenen met kappen, die niet zeer | |
[pagina 281]
| |
groot waren, was de dragt van dien tijd. De krijgsman had ze grooter; men droeg groote breede sporen en een schild op den voet tegen den stijgbeugel, wanneer men te paard zat. Ik hoop, dat deze aanwijzingen genoegzaam zullen zijn tot onderrigt, en dezelve alzoo verlatende, zal ik de dames van dien tijd hier bijvoegen, mij bedienende in dezen van de beste prenten, die in mijn bereik waren, zoo als ik ook voor de mannen gedaan heb. Ik geef hier het kleed van barneveld van de groot en van Prins maurits in zijn particulier gewaad. Zijn omgeslagen mantel, zwaar met gallonnen versierd; zijn dikke kleine kraag en nog kleinere hoed, terwijl men hem als krijgsman overal met een' grooten hoed aantreft. De voeringen waren, wanneer de kleeding zwart was, meest van rood fluweel, in de mantels, ook wel satijn, en meestal van eene andere kleur, vooral bij de Franschen; bij onze natie, meestal zwart, het zij dan fluweel of zijde, terwijl de mantel en het kleed laken was. De dames zullen zich dan van tijd tot tijd in het vervolg overtuigd zien in deze lessen, dat de kleeding onzer dagen geheel genomen is naar de afbeeldsels der vrouwen van de zeventiende eeuw. Wij geven hier vijf beeldjes; het eene is genomen naar maria de medicis Plaat 81, het geeft ons het hoofdhaar kort afgesneden en boven op de kruin een hoofdscheeltje tot dekking, de haren waren ten deelen voorover op het voorhoofd gekamt, en voorts in een dikke bos achterover rond, kort afgsneden. Dit hoofdscheeltje werd vastgestoken op de haren, even gelijk wij thans nog heden het Luthersche Weesmeisjes kapsel vinden. Eerst werd al het haar voorover gekamd, en dan door een strijkband bepaald, daarna achter over geslagen, ter wederzijde verdeeld en dan het hoofdscheeltje geplaatst, men vond dan hechting aan den strijkband. Het spreekt van zelve, dat indien men dit moest nabootsen er gemakkelijker middelen voor de Artrice zijn. - Waarschijnlijk bleef echter op het achterhoofd wel zoo veel haar, in elkander tot een dikte te zamen gedraait, om het hoofdscheel vaster te verzekeren. Ik kan anders niet wel begrijpen, hoe het zoo alleen op het achterhoofd verzekering kon vinden. Alle huiven, tuiten en vlegtzels der haren waren nu verdweenen, dit bewijst ook het andere vrouwebeeldje, hetwelk ontleend is naar maria reigersbergen, die wij zonder hoofdscheeltje vinden. | |
[pagina 282]
| |
Bij de Koningin is de kraag van kanten van den sierlijksten aard, en groot van gebloemte; bij ons het beste van kaskanten na te bootsen. De andere, als eene deftige dame van minderen rang, heeft kamerdoek of doorschijnend gaas over een hemd, dat met kantschulpjes gesloten op de borst, aan een groot juweel eindigt. Bij de eene zijn de ponjetten ongemeen groot, bij de andere minder; bij de eene van prachtige kanten, als de kraag, bij de andere digt, als ook hare kraag. De Vorstin draagt reeds eene chineesche waaijer, met een stuk lint onderaan; het kleed is bij de vorstin van fluweel hetwelk zwart is; maar naar dat het karacter is kan dit voor het Tooneel ook in rood en blaauw overgaan. Bij den ander wordt voorondersteld een vrouwe laken, hetwelk nog ons casimier is, het overkleed werd opgetrokken om te ligter te kunnen gaan; er werd in huis een voorschootje bij aan gedaan van kanten. Zoo mogen wij Hollandsche en Fransche dames vertoonen. Het is ondertusschen waar, dat over dat ontbloote hoofd, bij open lucht eenen hoed gedragen werd, versierd met meestal gekleurde pluimen, of sluijer of huik, aan paarlen in de ooren ontbrak het niet, en ook om den hals met een juweel kruisje, waarna de kraag was uitgesneden, die nu algemeen den naam van kanten bef of kamerijksche bef droegen. De jeugd tooide zich bevalliger op, en deze hoewel in den geest van deze beide had meer verciersel, het welk aan dit beeldje blijkt No. 3, de hoed blaauw satijn met witte pluimen. Over de bef of kraag een doekje aan den hals toegemaakt of gespeld, hing op de borst open, die gedekt door een chemisette de borstroos, waarin diamant was, zigtbaar liet. Dit doekje wordt overal een neusdoek genaamd, bij alle die ik heb geraadpleegd, en ik heb ook afbeeldingen gevonden, met zulk een doek als neusdoek in de hand en reeds gegeven; het moet dus een vierkante doek voorstellen, die toegeslagen is en zoo omgedaan. En derhalve van het fijnste katoen of andere stof, daar aan gelijk; het had aan de punten kleine akertjes van witte kraaltjes: men treft die enkeld nog wel eens aan. | |
[pagina 283]
| |
De voorborst met zilvere en goude stiksels en galonnen en om het lijf een zilvere galon en om de panden van het keursje of hongerlijn en op de mouwen. In de heupen witte strikken, achter en ter zijde. En vlak voor het lijf nederhangende aan eene goude of zilvere keten, een beursje, schaartje en verder garnituur, als een tuigje. De mouwen dik en ruim aan de helft der onderarm met prachtige ponjetten als de bef, en doekje met sierlijke kant tot punten en groot van gebloemd, of ronde onder of boven, dus als schulpen, maar geheel als pauwenstaart oogen. Het keursje of jakje blaauw als de hoed. Halve handschoentjes wit, zonder ondervingers, en paarlen om den hals en armen, bij of op de handen, als braselet en in de ooren paarlekokken. De opgetrokken bovenrok blaauw, en de onderrok wit satijn met zilver of goude galonnen stiksels. De schoenen die wit satijn waren droegen een blaauwe strik, in harmonie met het geheele kleed. Maar, welk eene sprong? Roode zijde koussen met geele klinken; het verstaat zich dat hier een witte zijde kous bij blaauw en wit meer welstand bewaard en te verkiezen is. Ziedaar terstond den invloed van het gevoel der goede smaak. De opgetrokkene bovenrok hing achter langer, zoodat het waarschijnlijk wordt dat dezelve met koorden werd opgetrokken naar binnen, en in de heupen gehegt. Het spreekt nu van zelve, dat men dit kleedje in kleur kan wijzigen naar eigen smaak, het zij rood, groen, geel, zwart, enz. kan kiezen naar genoegen. Ik moet nu gewag maken van een dragt, welke ook in die dagen onder de jonge dames t'huis hoorde en tot een winterdragt diende, het is het fluweele jak dat om deze tijd begon en hetwelk zeer lang stand heeft gehouden, was meestal roode fluweel met wit bont, doch paers, en blaauw werd ook genomen. | |
[pagina 284]
| |
Ik vertoon het U hier, wij vinden het vroeg en laat, tot na het midden dezer Eeuw. Een witte zijde of satijne rok met goude kant, stiksels of met galonnen versierd, werd daar onder gedragen; het is mij echter voorgekomen, dat het meerder een huislijke Negligé was, dan wel een gekleede dragt. Ik heb het bijkans nooit aangetroffen met siersels, om hals, armen, of kantkragen, of iets dat een geheel toilet aanduidde. Wacht in volgende lessen de overgang tot de kanonbroeken, grotere hoeden en platter kragen, of liever, het geheele verbannen der Spaansche dragt en meerder aannemen der Fransche dragt, over geheel het beschaafde Europa. Zoo hebben wij dan wederom een begin gemaakt, aan een onderhoud dat gewis voor alle die het Tooneel betreeden niet dan aangenaam kan zijn en hetwelk Ulieden vooral, geachte Kweekelingen! hoogst belangrijk is, het zijn de zorglijke nasporingen uit de beste schrijvers, de beste prentkunst en schilderijen. Het zal naar ik meen, niet onaangenaam zijn, eenmaal dezen bundel volkomen ziende, daar vereenigd te vinden, hetwelk rondsom verspreid ligt - of, na lang zoeken, als men al de mooglijkheid heeft, eerst gevonden wordt. Den arbeid die ik besteed heb, aan dit gedeelte dezer lessen overtreft verre, het geen vooraf is gegaan. Het zal voor het minst dit voordeel hebben, dat zoo ik hier of daar, niet volkomen genoeg mogt zijn, men als dan te gemaklijker het regte spoor tot meerder licht zal kunnen opsporen; dan ik vleije mij nog al, om alles gedacht te hebben, hetwelk verder blijken zal. | |
Slot.Dit was het geen ik in dit uur aan Uwe aandacht, had voor te dragen; ik heb ter bespoediging alle de beelden vooraf getekend, om tijd te winnen, hopende daar door te minder Uwe aandacht vermoeid te hebben. |
|