Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Drieendertigste les.GEACHTE HOORDERS!
Ik sprak en bewees, zoo veel ik vermogt, in de vorige les, den zigtbaren invloed van de Spaansche kleedij op geheel Europa, (uitgezonderd Engeland, dat zich altoos eenigzins deed kennen door kleine bijzonderheden). Dit zal nu meer en meer zigtbaar worden, waarom ik terstond voor Uwe aandacht zal teekenen het beeldje, behoorende tot de beginselen van het dragen van een' hoed in de plaats van eene barrette. Wij vinden het kleed van dat beeldje, No. 1. Pl. 78, alleraardigst beschreven, bij le frank van berkhey, welke die beschrijving zegt genomen te hebben uit de klucht van Jan Saly van d.w. hooft. Sin jij 't Jan Saly? ja wel 't lijf slaat me nog van vrees en trilt,
Wel hoe dus rein en net dat is te bijster wild,
| |
[pagina 263]
| |
Sukken zijjen hoed ja vaer je hebt veel daegjes,
Jou aanzigt is versiert met deuze neerlijde kraagjes.
(Dit was dan ter wederzijde van het aangezigt, een nedergelegt plat kraagje.) Nooijt vond ik ter warelt zulk een overdadigen puijkje,
Ja wel je sint opgepronkt, een wambuijs met een buijkje,
En 't broekje staat als een aalkorfje tog staat et hiel net,
En zulke nuwe schoenen en kouzen van stemet,Ga naar voetnoot(*)
En zulk een braven mantel 't is wel een heil fijn lapje
En 't is nog fraaij gemaakt, dus achter met een kapje,
En duske fijne lubbetjes opgesteeven op jou hand,
Ja wel je sint ein overdadige en zindelijke kwant.
Je bent aars niet of je uijt ein koffertje waart elezen,
En hij antwoord:
Nouw bekje scheerme niet 't is een luttik te hoog eprezen,
't Is op zen ouwewets en daar hou ik het meê,
Beter verklaring is er met mooglijkheid niet te bekoomen. - Wij hooren dat de platte kraag en de vorm van dat kleed op zijn ouderwets was. | |
[pagina 264]
| |
Wij vinden dan ook opgeteekend, dat deze broeken met een rijgsnoer wierden toegeregen onder het wambuis, waarvan dan het spreekwoord zijnen herkomst heeft: om iemand de broek op te veteren. De wambuizen wierden ook eerst geregen en daarna met een oneindig getal kleine gouden knoopjes vastgemaakt. De vorm van dit kleed heerschte toen overal, wij vinden dus gekleed zoo wel de hogere rang als de mindere en de pracht bestond in betere stoffagie, satijnen, fluweelen en prachtige knoopen van edel gesteente en galonnen, maar de vorm bleef zeer lang, dezelfde, want wij vinden in dien vorm (ik zeg dien vorm) zelfs bij philip de tweede, Koning van Spanje, maar met een mantel met bont en een kleine zijde hoed als een zuikerbroodje; en willem de eerste, ja zelfs maurits en fredrik hendrik, en bij de Fransche Koning hendrik de vierde, maar toen was de hoed al vilt. De Engelschen namen de mantel met de armsgaten en trokken die aan, in plaats van om te hangen. Ik zal U die schetzen. Zij kwamen dus in gelijkenis aan die vroegere mantels, waarvan gewag gemaakt is in vorige lessen. Echter werde ook bij hun gewone mantels gedragen als de hierop gegevene. Wij zien hier het verschil, de broek is even boven de knieën, ruim en wijd. De hoed heeft een opstaande boord.
Maar de elegante Spanjaard geeft ons volkomen hetgeen ik gezegd heb, de pofmouwen en pofbroek boven de knieën, | |
[pagina 265]
| |
welke pofbroek, volgens oude en goede berigten met paardehaar gevuld was om bol te blijven, de dikke kraag, de ponjetten, barrette of het zijde hoedje. Ook vindt men Franschen van dien tijd met een mantel om, daar mouwen aan waren. Ook kwamen nu de kaplaarzen in zwang, welke stand hebben gehouden tot zeer laat in de zeventiende eeuw, bij alle Europeanen. Derzelver vorm was met platte neuzen, een schild voor den stijgbeugel, waaraan de spoor gehecht was, die vooral breed en groot was en in de wijde kap waren pragtige mansjetten met fraaije kanten, franje en goude boordzels naar gelang der hoogere of mindere stand. Echter droeg men ook geheele gesloten donker geele laarzen tot aan de knieën, geheel geharnast zijnde, zoo als het beeld van willem de eerste aan zijn graftombe bewijst en het portrait van maurits hier op het Museum, door mirevelt geschilderd; en nu wierd reeds een zijde hoed of barret in de plaats van de helm bij deze wapenrusting gedragen; ziedaar het beginsel dien lastigen helm af te laten. Maar de schoenen hadden nog allerlei kleuren en de vorm was deze: No. 4. Dan was bij voorbeeld de koussen rood, de schoenen grijs laken, zwart omboord en uitgesneden, groote hak en dikke kurke zool en met een koortje toegestrikt, waar omtrent hooft in zijn warnar met de pot zegt: Dusken zootje aaltjes als klinker snoertjes, zoo dat de schoen een klinker heete en de aaltjes zoo dun waren als de koortjes van een klinker. Elders zegt hij: | |
[pagina 266]
| |
Zinne je klinkertjes beslikt ik zal ze afveege en swarte. Het verstaat zich dat al wat deftig was, voor het minst zwart kamoes ledere schoenen droeg en de mindere stand alleen vet leder, want van glimmende schoenen wist men niets. Ook de schoenen der beeldjes voor het Bierdragers huisje alhier, is daar omtrent een les, zelfs derzelver geheele kleeding, inzonderheid de tas die zij op zijde hebben om hun geld te bergen, van die tas wordt gewag gemaakt in de klucht van het Huwlijk-Sluiten. Ik maak de kwekelingen opmerkzaam op die twee beeldjes, zij zijn zeer mooi te noemen, schoon ze iets later gekleed zijn dan wij hier nu behandelen. Ik hoop ze te toonen op het tijdvak daar zij behooren. Intusschen wierd voor schoenen ander laken geweeven, dat de dikte van tapijt had, ik weet niet meer waar, maar heb in een onzer kerken gevonden een groot bord, geschonken door het schoenlaken wevers gild. De hoogere rang droeg schoenen met doffe en in plaats van de snoertjes groote strikken, andere hechtten een fraaije linte roos om de snoertjes te dekken op de bovenwreeg der voet. Voor de heeren is dit alles van aanbelang, de dames kunnen altoos met een witte satijne schoen alles afdoen in hoogen rang, dewijl het weinig te zien koomt.
Ik schetse Uwen aandacht, eer ik tot de dames koom, een Zwitsscher van hetzelfde tijdvak. Wij zien de vorm van het kleed, heeft veel van elkanderen, het is alleen door meerdere doffe kruislings op de borst verschillend, dubbeld op | |
[pagina 267]
| |
de broek, somtijds spanbroeken en schoenen met doffen, maar het verschil is gering, zoo is het met Zweeden en Denemarken het zelfde. Keren wij ons nu tot de dames: Ik geve U dan daarvoor een kleed, hetwelk zijne toepassing vindt op het bloote hoofdhaar met paerlen doorvlogten der vorige les, dat te gelijk dienen kan voor het dubbelde huifje en achter op staande kraag, als wanneer de dikke kraag weg valt en met een geheele dofmouw tot op de handen voor het Engelsche hoofd met het kapje, met de witte voering en krullen op zijde. Ik zal dit toonen. Zie nu in de eerste plaats het kleed, hoewel van verscheidene kleuren, meest zwart fluweel, geband, gebloemd en effen, zoo ook indien het satijn is. Op de schouders pofmouwen, een aantal kleine pofjes met paerlen omvat. Witte satijnen borst met versiersels van kraal, stikwerk en edele steenen met goud en zilverdraad doorweven en met kleuren als bloemen. Hangende paerlsnoeren en een juweel kruis. Gekruiste stiksels op witte satijnen armen, best met paljetten na te bootsen. Zoo ook de montant of voorschoot, afgeperkt met zilveren galonnen of gouden, naar de kleur van het kleed. | |
[pagina 268]
| |
Dit kleed kan dan dienen voor de adelijke en vorstelijke dragt van Holland, Frankrijk, Duitschland en vooral Spanje met de hooge kraag en mantelsleep, die hier bij kan gedragen worden en dubbele huif. Dit kleed stond volgens alle afbeeldingen wijd uit, waarschijnlijk geholpen door stijve voeringen tot dien breede omvang. Ik roepe de goede smaak in tot een meer slankere taille; dan ieder der dames volgt in het geval, het geen haar het best staat, hoe nader aan de waarheid hoe beter. Hier bij worden gedragen oorbaggen van paerlen en witte cabrette handschoenen, geplooide opstaande ponjetten en eenvoudige witte satijnen schoenen. Ook kan men een pluime waaijer hierbij in handen houden, deze waaijers waren echt van Spaansche herkomst, het was een ronde veelkleurige vederbos, aan een zwart ebbenhouten steeltje, zij zijn de geheele zeventiende eeuw door gebruikt. Wat is het jammer dat onze dames er zich niet van bedienen, in dit gewaad, zij kunnen tot een voeglijk handgebaar dienen, even als de Indische vouwwaaijers, in de achttiende eeuw bij dat kleed. berkhey zegt, deze waaijers waren in de handen der dames als bestorven, makende daarmede allerhande draaijingen, wapperingen en ik weet niet al welke aanminnige treeken. Voorts moet niet vergeten worden aan te doen, een prachtige keten vlak voor het lijf met een sierlijk tuigje naar gelang van den rang, grover, fijnder, of kleiner. | |
[pagina 269]
| |
De kapjes der vorige les die nu overschieten zijn in drie beeldjes af te doen. Het hoofd met de kamerdoeksche kap; aan deze kap is gedragen, slechts voor een zeer korte tijd, ter wederzijde een ronde pees (om het slechts een naam te geven) van het doek van de muts, het stond niet goed en het schijnt dat men het daarom ook heeft weggelaten, men vindt het enkel in oude schilderijën, ik toon het U thans, het is niet goed het te volgen dan in afbeelding van persoonen die bekend zijn, als kenau hasselaar, in de Belegering van Haarlem. Dit kleed bestond uit een borst van geele satijn en dito dikke mouwen, en daarop zwarte kleine bloemfiguren van fluweel, de borst was met kleine knoopjes van zwart glaskoraal nog daar bij versierd, of wel edel gesteente, hier over wierd gedragen een kleed hetwelk reeds is genaamd, een vlieger, met zwarte fluweele breede randen, en de vlieger was van laken, op de schouders was een groote platte omvang van fluweel, hetwelk men niet te onregt wielingen noemde, waarschijnlijk van binnen met stijving opgezet, was deze vlieger algemeen; dit vindt men overal waar men de afbeeldingen raadpleegt; de prachtige Koningin elisabeth van Engeland is daarmede bekleed, men kan die in de plaats van fluweel met goude zilvere galonnen of bont hermelijn, naar gelang, der personaadje versieren, maar het dient altoos zware stof te blijven, schoon de kleur vrij staat, fluweel, laken, het laatste was grijn. Bij dit beeldje geldt ook het enkelde huifje, en dan koomt er een kante voorschoot bij, versiert met beeldwerk. Dit beeldje is het hoofdkapje van Anne Jans met haar kapje, het jakje dat zwart laken, grijn of andere zware stof was, wierd voorheen gedekt voor met een borst, dit wierd nu weggelaten en met een geele of roode rijgsnoer digt | |
[pagina 270]
| |
op een geregen, het kreeg halve mouwtjes en hield wrongen op de schouders, om de mouwen wierd het hembd omgeslagen; een rode rok met hoog opgaande geele passementen versierde dien rok, men noemde dat gimpen, muiltjes meest zwart met rode hakken, blaauwe koussen of rode met geele klinken, een tuigje en voorschoot met punten kant; ziedaar de boeren- en dienstbaren stand dier dagen; men kan er het weesmeide mutsje ook op toepassen, maar dan met de voorslap of geheel gesloten jak en witte katoenen armmofjes voor beiden, en het meermalen aangewezen tuigje en tasje. Brederode zegt: De meisjes van de vecht en van de vinkebuurt,
Die hadden haar tuigje te wonderlijk geschuurt.
Horen wij tot slot hier over rotgans Boeren Kermis: De landjeugd hand aan hand spanserende opgetooit,
Met witte huiven, net gestreeken en geplooit,
De haarnaald stak in 't hoofd, de keten van koralen,
Blonk om den rossenhals om met meer zwier te pralen;
De zilvre sleutelring en beugeltasje er bij,
Gehangen, blonk in 't gaan en wapperde op heur zij,
Het blaauwe keurslijf draagt 't livrij van hare kaken,
Beneden gloeide een rok, gesneên uit rood scharlaken,
| |
[pagina 271]
| |
De witte armmof dekt den purpre arm half gaar,
Gebraden door de zon geschilderd jaar op jaar.
De haarnaald begon toen bij de boerenstand reeds in gebruik te raken. Uit hetgeen wij nu in deze en in de laatste lessen hebben gegeven, blijkt dan, dat wij genaderd zijn aan de eerste jaren der zeventiende eeuw, voor mannen en vrouwen, zoo bleef het kleed dan een geruimen tijd eenzelvig en onderging bijna geen noemenswaardige verandering, tot de rijke zeventiende eeuw in haren glans begon te klimmen, welker beschouwing en menigvuldige kleederverwisseling ons nu overblijft, waarlijk menigvuldig, want derzelver einde is zoodanig verschillende tegen derzelver begin, dat de beschouwing daarvan ons veel kan opleveren, hetwelk wij dan ook tot het vervolg moeten uitstellen; de tijd der lessen is lang verstreken en wij moeten hoopen elkander weder te zien om te kunnen vervolgen; deze avond het slot daarvan bestemd, verpligt mij mijne redenen tot U te wenden, om te sluiten. | |
Slot voor het saisoen van 26 en 27 April Ao. 1827.Zoo heb ik dan wederom Uwe aandacht een aantal voorbeelden mogen schetsen, over eene stoffe die niet alleen de kweekelingen des Schouwburgs van veel belang is, maar voor alle die het tooneel betreden, de kostume; verre van mij dat ik zoude stellen, dat ik een kompleet kostumboek zoude hebben geformeerd; neen! maar het overzigt hetwelk ik U | |
[pagina 272]
| |
voordroeg, is, dit stel ik zeker, zoo in zijne zamenstelling als uitvoering uit zulke goede bronnen genomen, dat aan derzelver echtheid goed vertrouwen mag worden gegeven. Nu, voorzeker dit was dan ook een verëischte, wilde het van nut zijn, zoo is het dan ook gelegen met het geen volgt, en nog ontbreekt het overzigt over de zeventiende en achttiende eeuw, tot den jare 1790 ingesloten, is een verëischte dat niet mag mankeeren, aan een onderwijs als hier wordt gegeven. De kweekelingen die in hunne eerste werkzaamheid in komediën en drama's worden geëmploijeerd, behoeven dit bijzonder, de menigvuldige nalatigheden door hun begaan, in moderne kleedij, voortgesproten uit onkunde met het tijdvak, om dat het te nabij ligt in de geschiedenis van de kleederdragten en daardoor zonder voorbeeld voor hun was, waaruit te dikwerf ontstaat het missen van gespen op de schoenen daar het noodig is, het mankeeren van jabot en manchetten, daar het niet gemist mag worden, gekapte haren te mankeeren, daar zij volstrekt noodzaaklijk zijn, alle deze kleinigheden mogen niet beschouwd worden als overbodig, het worden belangrijke zaken voor ons, en die de jonge lieden moeten weten, want zij schijnen slordig, terwijl zij indedaad attent en net zijn, maar onbewust van de geaardheid, worden altoos misslagen begaan, terwijl het onderrigt daaromtrent hun ter loops wordt medegedeeld, op het gezigt van het mankeerende. Ziedaar waarom ik noodzaaklijk vindt dit zoo ver uit te strekken en te regelen, zoo als tot nu toe met alles geschied is. Aanvangelijk meende ik met de zeventiende eeuw te sluiten, maar mijne aandacht getrokken door het gezegde, heeft mij ten dien opzigte van gedachten doen veranderen. | |
[pagina 273]
| |
Wanneer eenmaal deze verzameling kompleet zal zijn, wordt het gemis een nuttig handboek, niet alleen voor de kweekelingen maar voor alle die het tooneel betreden, om dat de voorbeelden rondsom verspreid, hier vereeuwigd voorkomen zullen. Gelooft mijne vrienden! dat deze verzameling aandacht, arbeid en moeite kost; maar te willen is alles, en de goede wil, de ambitie (zeggen de Franschen) is te gelijk het vermogen om te kunnen. Spare mij God, ik zal het uitvoeren, en het zal het licht ten Uwe nutte zien, en tot vermaak van alle die de kunsten beminnen, - de kunsten, de beschaafsters des menschelijken geslachts, die naar mate men meer kunstrijk is, meer en meer beschaving mededeelen, en de oeffening die de kunsten beschaaft, moet de spoorslag wezen, om Uwen ijver op te wekken. Geachte kweekelingen! Laat dan mijnen arbeid niet vergeefsch zijn en U ten nutte wezen, dit hangt aan Uwen lust en ijver af, de gelegenheid is U gegeven. Het betaamt ons, het achtbare Schouwburgs bestuur te bedanken, dat zij ons die gelegenheid zoo mild geschonken heeft. Ontvang dien dank, Wel Ed. Heeren! deze School is Uw werk en het strekt mij tot een bijzonder genoegen een blijvend blijk in de wereld te brengen, dat overtuigen zal, zoo wel van Uwe als mijne pogingen om den kweekeling nuttig te zijn. Ik bedanke U Wel Edelens inzonderheid voor de eer, mij zoo ondubbelzinnig bewezen voor de aandacht mij verleend bij UEd. herhaalde tegenwoordigheid aan deze lessen, - gelooft mij, ik deed wat ik kon, en die gedaan heeft wat hij vermag, smaakt een rein genoegen. | |
[pagina 274]
| |
Zoo moogt gij U zelve beschouwen, als alles aan deze School te hebben gedaan wat met mogelijkheid van Uwe kunstliefde te verwachten was. Laat Uwe lust opgewekt blijven en nimmer door zwarigheden verbluft worden die de ijver verdooven, maar streef die te boven te komen door taai geduld en nimmer eindigende werkzaamheid, tot ons aller heil, waartoe ik U alle goeds wensch. Ik bedank mijne medekunstenaars en kunstenaressen, die mij wel hebben willen verëeren met hun, mij veel waardige aandacht, gijlieden gevoelt de arbeid verknocht aan de taak die ik hier behandel, en zult het falende verschonen dat er mogt ontbroken hebben. Vaart allen wel, zeer geachte en zeer geëerde Hoorders! tot het oogenblik dat wij ons wederom hier tot nut der kunst verzamelen, waarom ik de hemel bidde, ons allen in duurzame gezondheid te sparen. Ik heb gezegd. |
|