| |
| |
| |
Tweeendertigste les.
GEACHTE HOORDERS!
Ik ga onder uwe aandacht de kleederdragt beschouwen van het einde der vijftiende tot en met de geheele zestiende eeuw.
Wanneer men, in eene volgreeks, kan overzien de kleederdragten van dat tijdvak, dan merkt men weinig verschil in het kleed, het staal, als ware het, een' geruimen tijd stil tol het midden der zeventiende eeuw.
Maar dat geringe verschil moet hier opgemerkt worden en aangetoond, zal dit overzigt (hetwelk ik toch niet anders als voor een overzigt aangemerkt wil hebben) eenig nut doen.
De pofbroeken, de pofmouwen beginnen ons in het oog te loopen, de barette begint ons te verlaten en de hoed komt in de plaats, de dikke kragen beginnen van tijd tot tijd zich te vertoonen voor de mannen; eerst klein en al grooter en grooter wordende, zoo wordt het ook met de hoeden.
| |
| |
De dames worden oplettend gemaakt op de achter overeind staande kragen, de huifjes beginnen ingevoerd te worden en toe te nemen, enkel en dubbel.
Tipmutsen voor den minderen rang en de puntdoeken blijven voortduren, de plooikragen voor de vrouwen beginnen en duren tot den aanvang der zeventiende eeuw, ja omtrent tot het midden daarvan, en in een woord, de invloed van de kleederdragt van het magtige Spanje, op geheel Europa, wordt onwedersprekelijk overal zigtbaar.
Ik ga dit met voorbeelden bewijzen.
Ik roep daartoe wederom Uwe mij waardige aandacht in, en ik moet U tevens melden, dat ik vooraf wederom eenige hulsels zal geven, om tot geheele beeldjes te komen.
Maken wij dan gebruik van den tijd welke ons is vergund.
Ik toon U dan No. 1.
Het hoofdtooisel van eene dame van den eersten, ja vorstelijken, rang dier dagen; het bewijst dat, even voor dit moment van onzen leeftijd, waarin de hoofden der dames wederom grooter krullen hebben gekregen, die den naam van boucles der achttiende eeuw kunnen dragen, men het haar heeft gedragen en nu nog ook wel draagt, geheel genomen naar de Schilderijen van het begin der zestiende eeuw in derzelver geheelen loop.
Op het voorhoofd gescheiden.
Bezijden de hoofdslapen gekruld.
| |
| |
Achter opgevlochten. Het is blijkbaar dat dit van de Romeinsche en Grieksche haarvlechtsels was ontleend.
Gesierd met een band met edele steenen, zoo als, in vorige lessen, bij regt neergestreken haren, is getoond.
Ik veronderstel echter, dat men, uitgaande, dit nog dekte met wrongen en sluijers, veel echter vindt men het bloote hoofd en daar in vele rollen de dames meest binnenshuis worden voorgesteld, kan men gerust blootshoofds verschijnen.
berkhey geeft het ons dus, en vele oude Schilders, door mij beschouwd voor die tijden, bevestigen dat het mag dienen voor geheel het vaste land van Europa. Engeland zonderde zich uit in de gedekte hoofden der vorige lessen en die welke straks volgen; de borst dekte men met een halskraag met plooijen.
No. 2. Was het kort daarop en reeds in ons land gelijktijdig gebruik der huiven, met twee vlerkjes opstaande, vereenigd aan eene kap van rijke kanten, groot, van gebloemd, of kostbaar, doorschijnend doek of ook al ge-spaanst met puntjes.
Deze kap werd opgezet en gehecht aan een oorijzertje met knopjes, onder de hoofdslapen.
De haren gescheiden.
En nu kwam, bij Franschen, Engelschen en Spanjaarden, voor de vrouwen eene mode, die lang stand hield. Er werd een groote opstaande kraag ingevoerd, die den nek dekte, op de schouderen rustte en uit het kleed scheen voort te komen. De bovenborst werd meer ontbloot en het kleed dekte echter nog den boezem.
No. 3. Het vertoonde zich van achteren, zoo, dat men kan opmaken dat het even als een vrouwen halsdoek, op den rug werd neergespeld.
| |
| |
Ziedaar bij voorbeeld Elvire in de Rijk.
No. 4. Is de enkele huif, vereenigd aan eene muts, toen kap geheeten, van waar nog heden onze cornet in Leijden, Delft en 's Gravenhage algemeen kap heet. Men zegt, zij draagt een kapje.
Deze kap bestond uit kanten van dien tijd, groot, van gebloemd, of doorschijnend kamerdoek, thans kaskant genaamd, omdat men in de achttiende eeuw de planken uit kasten er mede versierde.
Er was dan een grootere kraag bij.
Ziedaar bij voorbeeld Margaretha Hooft, in gezegd Treurspel.
No. 5. Is eene kap van dien tijd, van minderen rang, het zij dan uit kanten of effen kamerdoek bestaande, gescheiden haren en roode strikken ter zijde, hetgeen, indien de kap kamerdoek en dus effen is, zoo als men zegt, de boerinnen van dien tijd zelfs paste, indien zij in haar beste pak was, waarom het boeren deuntje, bij berkhey aangehaald, aldus luidt:
Anne Jans heijt er kap ezet tussen tien en elleven. (Zij stond dus laat op).
Voor met een hoogje, achter met een boogje. (Dit boogje was rond verheven op het hooge achterhoofd).
Aan ieder zij', een strik daar bij, is dat geen hovaardij.
Voorts een enkel chemisetje met een klein kraagje met ge-spaanste puntjes. (Zie de vorige les).
No. 6. Is eene meer bejaarde dame, met haar kap en groote kraag, geheel van kamerdoek. Zoo tooide zich ook eene weduwe met witte krip.
| |
| |
No. 7. Dit hulsel behoort meer tot den Engelschen stijl, het haar is in krullen, het is eene kap van fluweel in alle kleuren, doch meest zwart, versierd met paarlen en eene witte satijnen voering.
Daar bij is een meer losse halskraag, achter omgeslagen, voor toegemaakt.
Ziedaar bij voorbeeld Maria Stuart, - en is gedragen tot in latere dagen toe.
Wacht in volgende lessen de geheele beeldjes hier van.
Dan, eer ik tot de mannen overga, nog een paar vrouwen kopjes, die van dien tijd tot laat in de zeventiende eeuw hebben geduurd en ons nog zijn bijgebleven in de weesmeisjes, die kap en kleed van dien tijd nog dragen.
No. 8. Was eene kap ons dus bekend, wit linnen met een kantje, maar bij de burgerlijke dame was die zwart fluweel of zwart laken; bij de geringe vrouw wederom wit, meer of min kostbaar; bij de weduwe van zwarte krip, maar dezelve werd gedragen op het gescheiden hoofdhaar bij de jeugd. Dit geeft ons Saartje Jans in het Verliefde Bregtje, kluchten die men niet meer naspeelt. Bij den ouderdom zat er gemeenlijk het haar valsch aan vast gemaakt, zilver wit, en de achterwrong was dan bij meervermogenden van zwart paardenhaar, kunstig gevlochten.
Zoodat men er het aangezigt geheel onder van daan kan nemen, en men ziet de kap alleen.
Zoodat deze kap met haar er aan vast, los, over opgestreken haren, kan worden opgezet.
Ik ben in het bezit van zoodanig eene kap geweest, maar heb dezelve, tot spijt voor dit oogenblik, ook sints lang geleden weggeschonken aan een kabinet van zeldzaamheden, hetwelk naderhand publiek werd verkocht.
| |
| |
No. 9. Is nog heden ten dage te zien in de kap van het Luthersche weesmeisje alhier, het behoort tot hetzelfde tijdvak, maar het is kennelijk en bewezen uit oude prenten en schilderijen, en eindelijk uit alle Hoogduitsche hulsels, dat hetzelve, zoo als geheel het Lutherdom, uit Duitschland zijnen oorsprong heeft. Ziedaar de reden waarom ik het U voorstel, het eerste kan ons nog dienen in oude kluchtspelen, die men wederom mogt opvoeren, maar dit is eene Duitsche kap.
De moeijelijkheid om dezelve op te zetten, met meer dan honderd spelden, verdient wel de aandacht van allen die met de kostumen eenige betrekking hebben.
Ik zal niet sluiten zonder aan de heeren te denken, zij gelieven ten goede te nemen, dat ik ditmaal kort omtrent hen zal zijn.
Ik moet dan doen opmerken dat ik mij voor ditmaal ook tot het hoofd bepale, en zegge:
Alle standen, alle natiën der beschaafde wereld, lieten nu den baard groeijen, die voorheen geheel weggeschoren was, de haren waren nog kort.
No. 10. Men droeg op het hoofd eene barette, als deze.
No. 11 als No. 12. En dan versierd met galonnen, doorgaans van rood fluweel en versierd met pluimen, men droeg die zelfs bij het harnas en liet den helm achter. Rood was de algemeene kleur.
| |
| |
No. 13. Was voor geleerden en daar onder eene kalot, en de zeer bejaarden eene kalot met oorlappen, de barette is als het beeld van calvyn en andere godgeleerden van dien tijd.
Ik heb eenen beker van glas in mijn leven gezien, waarop het beeld van dien geleerde met diamant was gegraveerd, alleruitmuntendst gedaan, waaronder in oud schrift, deze regels:
Gaat daar de beste wien is,
En zegt dat ze voor mien is.
No. 14. Was voor de kunstenaars, schilders, beeldhouwers en muzijkanten; de kunstschilders beginnen die weder te dragen.
No. 15. Was eene groote vorstelijke barette met edele steenen.
De naam was caproen, chapéron, kap, kapiou, capau eindelijk, maar barette schijnt een tooneelnaam, ik heb die niet gevonden, mogelijk heb ik gemist.
Ik voeg inmiddels hierin den volgenden brief, waarmede de Wel Ed. Heer van slingeland, Commissaris des Schouwburgs, mij verëerde en waarvoor ik Zijn Ed. hier nogmaals openlijk dank zeg, getuige van zijnen ijver voor de kunst:
| |
| |
MIJNHEER!
Na den afloop Uwer les, gisteren avond, heb ik mij onledig gehouden met eenige nasporing nopens den naam van barret, en het is met den wensch dat U dezelve van eenigen dienst zal kunnen zijn, dat ik de eer heb U dezelve mede te deelen, het woord barret behoort tot de Hedendaagsche Geestelijke Historie. Zie hier wat de Encyclopedie daarvan opgeeft:
Barrette, subst. masc. (hist. mod. eccles.) bonnet que le pape donne ou envoye aux cardinaux après leur nomination. En France, le Roi donne lui même la barrette aux cardinaux qui ont été faits à sa nomination. A Venise, ce sont les nobles qui la leur portent. La barrette était originairement un bonnet de toile mince, et qui s'appliquait exactement sur les oreilles; une espèce de beguin d'enfant, qui n'était qu'à l'usage des papes, et qui dans la suite a été accordé aux cardinaux.
Ziedaar, Mijnheer, hetgeen ik voor het oogenblik van den naam barret heb gevonden, misschien zal dit wel eenige aanleiding tot verdere uitpluizingen geven; niet twijfelende of deze opgave zal U niet onaangenaam zijn, heb ik de eer met achting te zijn:
UE. Dw. Dr.
H. van SLINGELAND.
| |
| |
(Barrette, maan. zelfs. naamw. (Hedendaagsche Geestelijke Historie). Eene soort van muts, welke de Paus geeft of zendt aan de Kardinalen na hunne benoeming. In Frankrijk schenkt de Koning eigenhandig de barrette aan de Kardinalen die hij benoemd heeft. In Venetiën zijn het de edellieden die hun dezelve brengen of aanbieden. De barrette was oorspronkelijk eene zeer fijne, dunne linnen muts, en die zeer juist en vast op de ooren sloot; eene soort van zoogenaamde kinderflep of muts, die niet als door de Pausen gebruikt werd, en die vervolgens aan de Kardinalen toegestaan werd.)
Maar, nu verscheen de hoed. Zie pl. 78.
No. 16. Baarden en knevels zijn nu aanwezig, en de hoed was gemaakt van gebloemd fluweel, dus overtrokken; dat men met deze nieuwe mode spotte, bewijst de dichtregel van den Edelman van Staat, Secretaris van het Hof, constantyn huygens:
| |
Een averegtsche Teijl dakdekzel der Pioten.
Zoodat men dien hoed omgekeerd bij eene teil vergeleek, hetwelk een holle schotel, in oud Hollandsch, beteekent. Een gekleurd gevlochten koord versierde dien hoed en de dikke kraag werd bij de mannen, hoewel klein, toch reeds algemeen gedragen; men zette dien hoed, deftig, regt op het hoofd, maar die wat luchtig was, jeugd en levensvreugde genoot, nam er een die er even op zat, als deze, No. 17.
En men zegge dan met den ouden dichter bredero, in zijn Vinkeveensche Kermis:
| |
| |
Arent Pieter Gijzen, die was zoo rein in 't bruijn,
Zijn hoed van blaauw fluweel, die zat hem vrij wat kuijn,
Wat scheefjes en wat schuijn.
Zoodat ze bloot ter naauwer noot,
Zat boven op zijn kruijn.
Dit boven op de kruijn was reeds in den Spaanschen stijl, zoo als vele afbeeldingen bewijzen.
Men vond die ook van onderscheidene bollen, als deze; naderhand werd dezelve al grooter en werd toen van vilt gemaakt, zoo als nog heden ten dage; lang bleef dezelve in vilt, wit, doch ras werd uitgevonden om denzelven zwart te verwen. Zonderling is het, dat de Duitsche dames van die vroege dagen den vilten hoed dragen eer de mannen in Duitschland denzelven schijnen genomen te hebben. Schilderijen van den fluweelen Breugel bevestigden mij dit, ik zal uwer aandacht denzelven tot slot dezer lessen nog voorteekenen.
No. 18. De bol was tamelijk hoog en de rand, hoewel breed, was volstrekt niet gebogen maar geheel plat.
Men ziet wijders, dat de kraag, reeds ook daar, hoewel eenigzins vervormd, achter verheven opstond.
Beschouwen wij dit nog even op zijde.
Men ziet dat het hoofdhaar opgestreken was, en dat een band om den bol (denkelijk van galon) dien hoed versierde; het was in de schilderij wat witter opgeteekend, maar niet zeer kennelijk.
| |
| |
In latere jaren droegen de Engelsche Kwakers vrouwen dergelijken hoed over eene platte muts, gelijk aan de mannen, maar toen was de hoed reeds zwart.
Weinig zal dit onze dames dienen, maar, daar het eigenlijk tot den aanvang der hoeden behoort, meende ik dit niet te mogen passeren.
Dit was hetgeen ik voorgenomen had in dit uur U voor te dragen.
U dankende voor Uwe aandacht en mij betoonde gunst, heb ik de eer aan te kondigen, dat heden over acht dagen, de sluiting dezer lessen voor dit saisoen zal plaats hebben.
|
|