Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |||||||||
Eenendertigste les.GEACHTE HOORDERS!
Ik heb U, ten vervolge, de beschouwing der kleederdragten van de negende tot in de veertiende en aanvang der vijftiende eeuw, in de vorige lessen beloofd. - En wij zullen dit thans in geheele beeldjes doen, om eenigzins uitvoeriger te zijn, daar ik dit vooraf tot de hulsels der dames alleen bepaalde. Riep ik Uwlieder kieschen goeden smaak in, ik moet dit blijven doen. Hij moet ons niet begeven, hij brengt het vermogen van den welstand te weeg, het geen ik meen betoogd te hebben, en doet alle stijfheid verdwijnen; en is onze kunst de ware werking van den geest, laat dit ook plaats hebben op dat groote punt, dat de Acteur en Actrice zich wel weten te kleeden, het geen het doel dezer lessen thans uitmaakt, hetwelk zich dan ook zoo ver uitstrekt, dat het insluit de kleedij voor hen bestemd, wel en goed aan te doen, dat is, (om den tooneelterm te behouden) zich goed in het pak te steken. | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
Hiertoe kan gewis geene andere leiding beter dienen, dan de beschouwing van afbeeldingen die van goeden stempel zijn; en is het zeggen waar, dat, hetgeen den mensch kennelijk voor oogen komt, sterker op zijnen geest werkt, dan hetgeen hem door het gehoor wordt toegebragt, dan mag ik mij verheugen dezen weg te hebben gekozen, om Uwen geest, geachte kweekelingen van dezen Schouwburg, lessen van wetenschap mede te deelen. Ik maak staat op Uwe opmerkzaamheid en ijver, ik toon U hetgeen ijver en lust mij hebben doen weten, en ik noem U de bronnen, gelijk ik altoos heb gedaan, waaruit ik geput heb, op dat dezelve ook U bekend zouden worden, om te leeren bepalen welke die zijn en eigen te maken aan het geheugen, op dat in lateren tijd, bij voorkomende omstandigheden, gij zoudt kunnen weten, bij wien nog nader onderrigt te bekomen zoude zijn, al hetwelk U gewis in staat stelt uit vele kleedij de goede te kunnen kiezen. Sints men op het Fransche Tooneel, het welk wij steeds volgen, het zich tot eene wet gesteld heeft om de waarheid op te sporen van alle tijdvakken, spreekt het ook van zelve, dat de aanwijzing dier waarheid niet dan nuttig kan zijn. Bij de reeds genoemde bronnen voor onzen geest ter opsporing, komen de werken te voorschijn van onze Schilderbazen, die in de vroegste tijdperken hunne tijdgenooten hebben afgebeeld; geene Schilderschool heeft zoo veel werks gemaakt om hun doen en bedrijf den vreemdeling mede te deelen dan de Hollandsche School, als daar zijn maarten heemskerk, cornelis van haarlem, hiertje jans, karel van mander en goltzius; zij vermengden hunne heilige tafreelen met de kleedij van hunnen tijd. | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
Daar te boven komen later, in vollen glans, omirent de afbeelding van het kostuum, die edele, breede en volmaakte reeks van Schilders, die de zeventiende Eeuw eeuwig zal doen leven, zoo lang er kunst op aarde geëerd en bemind zal worden, en die in Holland te huis behoort, waarvan (zoo als ik meermalen hier heb gezegd) een zeer schoon gedeelte voor een ieder te zien is, op het Muzeum des Rijks hier ter Stede, vrij en onbelet, tweemaal per week, Donderdag en Vrijdag, maar dat schaars wordt bezocht. Welk een wonder! maar des te beter voor ons, wijl men dan ongestoord studeren kan. Gelooft mij, bezoekt dat in Uwen bloeijenden tijd, het laat sporen na, die in gevorderde jaren nog nuttig zijn, ik spreek bij ondervinding. Wel is waar, ik bezocht het in mijnen besten tijd als Schilder, maar ik leerde tevens kennen wat mij als Tooneelspeler dienen kon en nog dienstig is. - De treffelijke kleedij der Schilderijen van van der helst, rembrand, carel du jardyn, ter burg, v.d. velde en pallamedes, zijn lessen voor den Acteur zoo wel als voor den Schilder, (welk een genoegen) ik kan U zeggen, gaat ze zien en oordeelt of ik U te veel zeg, het geldt de vrouwen zoo wel als de mannen, ik heb er altoos met vrucht den tijd besteed. Niet alleen het kleed, den hoed, de pluimen, de kap, de muts, enz. leert men kennen, maar tevens in alle rigtingen, hoe die zitten moeten of gedragen moeten worden. Ondertusschen wordt het tijd, dat ik aanvange mijne voorbeelden Uwen geest mede te deelen en kennelijk te maken, ik roep dan uwe aandacht in, opdat het uur hetwelk ons wederom vergund wordt door het kunstminnende bestuur van dezen Schouwburg, met vrucht besteed worde. | |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
No. 1. Ik heb gesproken van een jak met bont, van gebloemde stof, ook rood fluweel. Met Mammelukken mouwen, thans zoo genoemd. Van veel ringen aan de hand. Ik moet die jakken aanraden, ik heb die overal gevonden, vooraan galon en steentjes, aan de zijden panden, ook een band met galon en steentjes. Bij minderen rang was de vorm dezelfde en het waren witte satijnen randen in plaats van bonten. Franschen, Engelschen en den invloed daarvan heerschte door het geheele beschaafde Europa, vooral aan de hoven. No. 2. Ik teeken U nog eene rok met wapenpraal geborduurd en bont onderom. No. 3. Een sluijer over den arm (Engelsch) puntlijf, open vlieger, niet oneigen om het opwaaijen. Ik ga terug tot de graaflijkheid dezes lands. No. 4. Meestal was het kleed lang en slepend, ik vind het overal opgedragen door den arm. Het was meestal zwart fluweel of satijn. Daarna borduursels in kleuren. De ceinture, edele steenen enkel vooraan, meestal zilveren of gouden galon. Ik rade af de halve handschoenen, liever heele en dan wit; hier is het beginsel van handschoenen, die dan of gebreid of geweven, al vast, wit, waren. | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
De boezem is nog gedekt, daarna de geborduurde slabbe. Dit alles is Holland en Duitschland. No. 5. Vrouw Filips van Bourgondië. Men was verwonderd over de groote hoofdhulsels der Fransche vorstinnen, maar, men weet niet meer van dit, het blijft hetgeen ik zeide; de Fransche wrong deeg nog meer uit en werd overhangen met een grooten sluijer, zoo vinden wij de vrouw van Filips van Bourgondië en ook Jacoba van Beijeren. Het spreekt van zelve dat dit nimmer fraai kan staan, moet voor het minst, wil men het doen, gematigd en geregeld worden naar het aangezigt. Het kleed is zwart fluweel met zekere leliën doorweven, dit is fraai. Daar kwam dan bij een vorstelijke mantel met bont. Groote wijde kamerdoeksche mouwen bij den onderarm beginnende, begonnen toen al. Eene ceinture alleen met een juweel voor de borst. No. 6. Hoofd van Jacoba, zwarte wrong, witte satijnen kussens en kap. De Actrice die Jacoba van Beijeren vertoont, moet schoonheid en bevalligheid opsporen. Veele hulsels zijn ons van die ongelukkige, lieve Gravin nagebleven, onze verdienstelijke grevelink heeft eene gekozen, juist in den tijd, en met den invloed der Fransche mode, op onze graaflijke hofdragt passende en naar haar hoofd geregeld. Een kleine wrong en sluijer, terwijl zij zich veroorloofde even het hoofdhaar gescheiden te vertoonen. Ziet daar eene geringe, met smaak aangebragte, vrijheid. | |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
Ik ga tot de mannen over, en wij zullen daar mede de zestiende eeuw naderen; doch alvorens een woord over de burgerlijke vrouwendragt. No. 7. Burger vrouwtje, en de huik van de vijftiende eeuw, Fig. 7. Plaat 75. Wij spelen de kluchten van den ouden stempel niet meer, dan, wie weet wat gebeurt, en dus een woord over de kleeding des minderen stands, ik zal U die schetsen. Ter bevestiging nu van dit alles, haalt niets beter dan de klucht van Jan Saly, door w.d. hooft, waarin deze zamenspraak voorkomt, tusschen Elsje en Joosje, over den toestel van eene bruid. Elsje. Maar heb je ook ehoort hoeveul ringen dat ze het ekregen. Joosje. Ja, 't is men ezeijt, na men onthoud, zoo dunkt me van negen. Elsje. Negen dat mag wel bestaan, dat's er nog ien had, zoo haeser vijf aan elke hand. Joosje. Dat's zoo, en daar bij het ze kleeren na 't venant, als vooreerst een grof grijne vlieger met fraai zijtagtige legetuure opslagen, die ze altemet op een Paasch of een Pijnster of op een Korstijd zal dragen. En daar bij nog een lakenze vlieger als haar allerbeste bouwen. | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
Daar het ze een paar bratte opslagen aan laten zetten om voor haar zondagze te houwen en daar en boven het ze nog twee jakken, het ien hondskoten en 't ander serset (dat is sergie), 't hondskoten zal ze werkendaags dragen, 't serset hijligendaags, nouw nog al bet, (dat wil zeggen meer en beter,) als vier borsten, 't ierst fermeel, de twede satijn, de derde zijd beelt, (wit satijn met zwart fluweelen figuren) en 't vierde van een here saaijtje. En bij al dat gewaad het ze nog wel zes bouwen, de ien is kamelot, de twede rood, de derde blauw, de vierde grauw, de vijfde paars, de séste swert, en in haar lindentje dat ze krijgt ben ik geheel verwert, hoe wel zij 't mij nog bedisselde, de naaijster wil ik zeggen Trijn Brantjes, die zeij dat haar hembjes rondsom e-spaanst waren, om den hals met punte kantjes. Als men nu de Schilderijen dier dagen raadpleegt en deze aardige zamenspraak, dan valt aan het regte spoor niet meer te twijfelen.
| |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
‘Zij gaat met eene huik te kerk, dat is, zij was fijn.
Onder de huik zamen schuilen.
Onder de huik trouwen.
De huik naar den wind hangen.
Onder de huik schuilen de vodden, enz’.
Dit kleed is vroeg te vinden, en is ons tot op het afloopen der zeventiende eeuw bijgebleven, toen is het in andere gedaanten overgegaan. | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
Dan wij zijn een geheel eind heen in den tijd opgeschoten. - Eer wij nu te ver gaan, om geschikt terug te kunnen keeren tot de mannen, daar wij bij de laatstledene les waren, zoo moet ik nu Uwe gedachten daartoe herroepen, wij spraken toen van de wapenrok, van de malierok, van de kap, den helm, en de wapenvormige schilden en daalden af tot de vorstelijke ongewapende kleederdragt; maar ik ben verpligt U tot de eerste nog een wijl te herroepen. Om dat daar tusschen de kruistogten komen, die ons op het Tooneel nog al dienen, Fig. 1. Plaat 76. Speer met kruisbanier. | |||||||||
Geheel in malie tot de voeten.
Ik ga nu wederom overspringen tot het hofkleed en het particuliere kleed der vijftiende en zestiende eeuw.
| |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
| |||||||||
Tempelheeren.Omtrent den vorm der kleederdragt ten tijde van de kruistogten hebben wij dan genoegzaam gesproken, om kort over denzelven te zijn, het werk van bar, een Prentwerk, van veel onderrigt omtrent de kruisridders, is zeer aan te prijzen. montfaucon is er met minder opmerkenswaardig over, en louisius, Historiesch Woordenboek, zegt ons hunne inrigting en geschiedenis, en dat hun kleed, op het Concilie van Troyes, bepaald werd wit te zijn, en Paus eugenius de III voegde er een rood kruis bij op hunnen mantel; sints werden zij de Ridders van het Roode Kruis en Tempelieren genaamd. - In de eeuwen elf, twaalf en dertien honderd is de tijd van hun bestaan, het is eene Fransche inrigting die door philippus de schoone vernietigd werd in Frankrijk, en waarvan het Treurspel het onderwerp is. |
|