Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Dertigste les.GEACHTE HOORDERS!
In de vorige lessen hebben wij eene beschouwing gehad van de kleederdragt der achtste eeuw, thans zullen wij die der negende, tot nagenoeg in de veertiende eeuw beginnen te behandelen, zonder deze behandeling in eene les te kunnen voleinden. Van de benamingen dier kleederdragten zijn weinig berigten meer over, alleen de vorm is bij ons aanwezig gebleven, uit beschilderde glazen in kerken en oude kasteelen, pergamenten teekeningen of Francynen genaamd, en oude schilderijen. montfaucon, berkhey en de afbeeldingen der oude Hollandsche Graven; Engelsche afbeeldingen uit de beelden der aloude abdijen en glasruiten van vroege dagen, zijn thans onze vraagbaken en bronnen ter onderrigting. - Wij moeten, daar wij als Tooneelisten nu deze dan gene natie voorstellen, het oog beginnen te slaan op de kleinigheden der kleedij, die het onderscheid der natie hebben doen kennen, want ofschoon er zeer veel overeenkomst plaats had in de kleedij | |
[pagina 235]
| |
dier vroege dagen, zijn mij bij het onderzoek kleine onderscheidingen in het oog geloopen, die ik U wil doen opmerken. Om daar toe nu met beleid te komen, zal ik vooraf geven eene opmerking over het hulsel der vrouwen in die vroege tijdperken, terwijl ik de stroeve waarheid zonder eenig bijhangsel voorstelle, moet ik Uwlieder kieschen goeden smaak inroepen, want zoo wel als de schilder de stijve houdingen der beelden van die vroege dagen door goeden smaak weet te vervangen, door gratie in stand en voorstelling te brengen, zoo moet de Acteur of Actrice immer de gratie en den goeden smaak inroepen en raadplegen. Ik versta door goeden smaak alles wat welstand geeft en met de waarheid gepaard kan gaan. Bij voorbeeld, men vindt in vele, zeer vele afbeeldingen voor mannen, regte, bij den nek en ooren afgesnedene sluikhangende haren, dit mag door een gekruld hoofd vervangen worden, maar men mag daarom in die vroege tijdperken, geene lange krulharen aandoen, die op de schouders hangen; zoo strijdt het ook verschrikkelijk tegen de waarheid, een waren Mahomedaan voor te stellen, met krulletjes van onder den tulband uitkomende. Men weet dat die natie zich den kop kaal scheert, dus is dit valsche en slechte smaak; de eenige uitzondering in deze is Zopir in Mahomet, dit is geen Mahomedaan, maar zijn vijand, een Ismaëliet, deze heeft lange haren en wordt daar bij gegrepen en gesleept. Alzoo moet men acht slaan om de mogelijkheid te behouden van den welstand en niet van de waarheid afgaan, of die afwijking moet spaarzaam en met goeden smaak geschieden. | |
[pagina 236]
| |
Die een klein hoofd heeft, moet, indien hij een grooten hoed, eene hooge muts op moet hebben, die hoogte en grootte naar zijn aangezigt regelen of hij heeft geen smaak. Geene uitzondering duldt deze stelling, zelfs dan niet, wanneer men op het Tooneel een portret moet leveren van bekende personen naar hunne afbeeldingen; dan nog moet men grootte, hoogte en wijdte van de kostuum regelen naar den vorm van zich zelven. Dit is goede smaak, maar wanneer men een lang lijf aan een kleed moet hebben, moet men niet, om den smaak van den tijd te gehoorzamen, een kort lijf maken, dit zoude wederom slechte smaak zijn en dit geldt zoo wel mannen als vrouwen, maar dit te regelen naar zijne eigene lengte, is oordeelkundige, goede smaak, enz. Ik meen genoeg gezegd te hebben om ter zake te komen en vertrouw op Uwlieder gezond oordeel, hetwelk ik heb willen doen opmerken, wat mijne bedoeling is, en hier mede zal ik door voorbeelden vervolgen en het uur ten nutte maken. Plaat 71. Ik zal U doen opmerken, de hulsels van het tijdperk onzer Graaflijkheid, beginnende met geertruid van saxen, vrouw van floris den eersten, wij vinden die als No. 1 en als No. 2, in onderscheiden leeftijd; ziedaar het verschil van de zoogenaamde tuit - en ziedaar de nederhangende oorentuiten. Men moet hier denken aan het zeggen van hoog optuiten. Volgens berkhey bestond deze tuit uit stevig papier, was doorgaans met zwart fluweel gedekt, vooraan een kleine | |
[pagina 237]
| |
klep of omslag; voorts achter aan, er over henen gehangen een witte doorschijnende sluijer, dien men somwijlen over het aangezigt trok, als onze hedendaagsche voiles. Naderhand wierd de vorm der tuit veranderd als No. 2 reeds is. Een witte sluijer lag eerst over het voorhoofd, de oorentuiten werden grooter; en de sluijer hing nu achter aan geheel los, eerst tot op de schouders en bovenarm, daarna tot onder aan de enkels. berkhey meent dat deze vorstelijke dragt van Hoog-Duitschland, door geertruid van saxen, toen Sassen genoemd, hier is overgebragt en dus Nederduitsch geworden is, dat de overblijfsels nog te vinden zijn in de dragt der Hindeloper vrouwen. Deze tuit is ons zoo lang bijgebleven, dat wij die zelfs nog vinden op het hoofd van maria van bourgondië, als No. 3. Doch nu is de witte doek verdwenen en de oorentuit ligt op het voorhoofd alleen, en de groote sluijer ligt op de achtertuit. No. 4. anna van kleef bragt, met eene vergeefsche poging, haar Duitsch hulsel in Engeland, want bij de Engelschen vinden wij anderen; maar haar hulsel had toen deze verandering ondergaan, dat de oorentuiten verdwenen waren en vervangen door eene opstaande huif, rijk met paarlen en diamanten bezet. Een fluweelen deksel lag in smakelijke plooijen daar achter, en de sluijer was, bij andere afbeeldingen, nog in wezen, doch verdween naderhand geheel. Eer ik nu overga om de vorstelijke dragt van die dagen, gelijktijdig voor Franschen en Engelschen te vertoonen, moet ik U te binnen brengen het laatste beeldje der vorige les, waar het haar, bloot, gescheiden, en voorts gedekt door | |
[pagina 238]
| |
een' sluijer die onder de kin doorging; somtijds ook zonder sluijer, doch zeer zeldzaam; maar gelief nu op te merken dat het haar hier geheel gedekt is en meer en meer gedekt werd, tot het, zoo als hier, geheel uit het gezigt verdween. - diderik en willem van holland, aleid van poelgeest, gysbrecht van aemstel tot maria van bourgondië. Ik geve U dus uit het vroegste tijdperk der Franschen, No. 5. Eene soort van hoedje, waar uit een sluijer voortkomt, die ter weêrszijden onder de kin doorgaat en op de schouders voorts achter den rug afhangt. Het haar is hier nog even zigtbaar. Voorts volgt No. 6. Eene Fransche hofdame, uit het werk van montfaucon; het haar is geheel verdwenen. Eene wrong, een hulsel van stikwerk, vol paarlen, steenen en goud; en een sluijer achter afhangende tot de enkels. No. 7. isabella van beyeren wist den Duitschen smaak met den Franschen te verbinden; gemalin van Koning karel den zesden, was zij de prachtigste Koningin die Frankrijk tot nog toe had gezien; haar hulsel, stijfstaande van goud, edele steenen en paarlen, alles in stikwerk, rees hoog op, als eene Duitsche tuit, de Fransche wrong lag er op en om, boven op was eene prachtige kroon van edele steenen en goud, de sluijer hing achter af, en het hoofdhaar was nog verborgen. No. 8. Men volgde haar zeer lang na in Frankrijk, maar men veroorloofde zich echter wederom op nieuw het hoofdhaar gescheiden te vertoonen. Men gevoelt dat oorsiersels en halssiersels niet minder kostbaar waren. Adelaide du Guesclin, Gaston en Baijard, Tancredo, enz. | |
[pagina 239]
| |
Engelschen.Ik zal U de Engelschen doen opmerken. Het hoofdhulsel verschilt veel. Echter in hetzelfde tijdperk, No. 9 en 10. Geene verheffing op het hoofd, maar plat. De sluijer is weg. Adel en Mathilda, Ladij Graij, enz. tot Maria Stuart. Verder was al het stukwerk van deze kappen geruit, en van wit satijn met edele gesteenten, zilver of goud, en best na te bootsen met witte satijn, met tooneelpalietten en steentjes. - De oorkussens in gelijke manier.
Wacht in de volgende les het vervolg dezer beeldjes geheel, en te gelijk het verschil der mode bij bijzondere Natiën.
Ik zal niet sluiten zonder aan de mannen te denken. Zie plaat 72. No. 1. Is de wapenrok; wapenrok was een rok met wapenen geborduurd, zoo als deze vorst daarmede overladen is, het zij dan die zijner familie of wel van de landen, provinciën of vorstendommen van zijn gebied. Hij draagt eene kroon en zeer lange ongezwarte laarzen en halve handschoenen, hetwelk leelijk staat. No. 2. Is wederom een wapenrok, daar de geheele rok een wapenschild uitmaakt, daaronder is nog een malierok verborgen, dit verving het harnas. | |
[pagina 240]
| |
No. 3. Is het rokje van Steenen Roeland, eene pragtige barette, ruim en groot, hij heeft reeds de toga; beenen en schoenen, zoo als ik U heb doen kennen in de vorige les. Geharnaste handschoenen. Armen, beenen en schoenen. Een zonderlinge kap waarop een helm behoort met gesloten vizier. Neemt in acht zijn heirbijl; van deze afbeelding heb ik mij met vrucht bediend in Adhel en Mathilda. No. 4. Ik zal sluiten met een' eerwaardig' Staatsman, schoon ontleend uit eene vorstelijke voorstelling, maar toegepast op den particulier. Zie zijn hemdsboord. Zijne barette. En let op, dat hij handschoenen in de hand heeft.
Wij zullen, het geen nog aan te merken valt over dit tijdperk, tot nadere lessen moeten uitstellen. |
|