Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
Negenentwintigste les.GEACHTE HOORDERS!
In de laatst verloopen lessen heb ik uwer aandacht een overzigt toegezegd, omtrent de Batavieren, onzen oorsprong, op dat wij dezelve niet onaangeroerd zouden laten, eer wij voortgaan ter beschouwing der Midden-Eeuwen, waaraan wij bereids begonnen zijn; wij maken alzoo een kleinen terugtred, dewijl de Batavieren, met de Romeinen in vrede levende, na krijg met hen gevoerd te hebben, legerbenden aan de Romeinen verschaften en Keizer augustus hen tot zijne lijfwachten verkoos. Opmerkenswaardig is het, dat alle schrijvers, die men over den oorsprong van dit volk raadpleegt, daaromtrent verschillen, schoon allen overeenkomen dat het de oude Germanen (Duitschers) zijn, die dit Land hebben ingenomen en er zich hebben gevestigd, zich onder claudius civilis van het Romeinsche juk hebben ontslagen en vrij gevochten. - | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
Maar, sommige schrijvers nemen den oorsprong bij de Galliërs, Cingonen, Saxen, Gothen en Polen. - De Katten, een oud verdreven volk, uit het Hessische, dit Wordt een zeer aannemelijk stelsel, vooral, wanneer wij het oor leenen aan de plaatsen, wier namen nog heden daar van getuigen, als zijnde naar den naam van dat volk genoemd, Katwijk aan den Rijn, Katwijk op Zee, Kattendijk, Kattendregt, Katswoude; mitsgaders Kattenbroek, Cadzand, Katternes, al hetwelk alzoo geen verwerpelijk bewijs oplevert, en het Kattische volk, nu ten tijde Hessen, mag als den oorsprong der oude Batavieren gehouden worden. Het fabuleuse vertelsel van den Ridder hooft, in zijn Treurspel Bato, wordt door alle schrijvers verworpen. Echter zijn de verzen in dat Treurspel hier niet ongepast. Hij laat de geest van Batoos vrouwe aldus tot haren man spreken, als Rafaël in Gijsbrecht, van vondel: Voor u de goden onbelaên,
Een leeg gelaten plek bewaren,
Die Maas en Rhijn en Oceaan,
Omheijnen met hun fiere baren,
Aldaar een achtbre krone wacht,
Voor uw geslacht.
| |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
Daar zult gij stigten volk bekwaam,
Om alle eeuwen door te duren,
Batavers eerst zal zijn hun naam,
Hollanders na, met hun geburen,
Het welk in vroed, in oorlog en in al
Uitmunten zal.
Wederom anderen brengen de Kelten, Cimberen en Teutonen, als den oorsprong der Katten en eindelijke Batavieren aan; hoe het ook zij, de Batavieren dan, die zich in de Betuwe nederzetteden en zich daar na, zoo men wil Battemers noemden, of naar hunnen geleider battus, zullen voor een oogenblik onze beschouwing uitmaken, omtrent hunne kleederdragt - ik zegge voor een oogenblik, om dat wij slechts één Treurspel hebben, waarin ons dat te pas komt en waar van de kleeding hier ten Tooneele zoo heerlijk en fraai is ingerigt, dat er niets over te zeggen valt, dit is Claudius Civilis. Alleen wil ik in dit uur beproeven, of ik U misschien eenige inlichtingen konde geven die U onbewust konden zijn en U dienen wanneer het U ten deele viel in dat Stuk te spelen - en U omtrent het Toilet te onderrigten. Ik brenge dan onder Uwe aandacht, dat de Schrijvers, die ik over de U daareven genoemde begrippen heb geraadpleegd, zijn: wagenaar, onze Geschiedschrijver, die zich op den Romeinschen Tacitus beroept, zoowel als hij die onze Natuurlijke Historie zoo voortreffelijk heeft beschreven, le frank van berkhey, die al wat hij zegt met onge- | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
meene naauwkeurigheid staaft met de beste bescheiden der oudheid - en dat het diezelfden zijn die mij het volgende omtrent het kostuum berigten, hetwelk ik Uwer aandacht zal vertoonen. No. 1. Plaat 69. Ik doe U opmerken den kop van den Batavier en berigt U daar bij dat al de Schrijvers overeenkomen, dat hunne haren goudgeel waren, dat zij dezelven met kalkwater, nog meer, die kleur deden verkrijgen. Dat zij, zoo wel mannen als vrouwen, daar van veel werks maakten, het welk de Romeinen zoo zeer bekoorde, dat de Romeinsche vrouwen dat nabootsten met geleende haren en rosse poeder; - ja, dat Keizer caligula zijne troepen gelastte dit na te bootsen, om ontzaggelijk in voorkomen te zijn. Ik doe U opmerken dat die haren op de kruin zijn te zamen gebonden en voorts afhangen in aangename krullen. Dat hun baard en hunne zeer lange knevels hun kenmerken, en dat zij den baard afscheerden of liever afkortten, na eene groote overwinning behaald te hebben, en dan de knevels overbleven. No. 2. Ik heb hier nevens eene afbeelding van een geheel beeldje, schoon de kleedij, hier aan het tooneel, uitmuntend is, en ik U nu heb aan te wijzen hunne mandewerksche mutsjes of kruindeksels; hunnen kolder van beestenvellen bereid en hun schootje; hunne bloote armen en beenen; hun mandewerksch schild, waar achter twee werpspietsen steken, waar van hij er eene in de hand draagt; hunne dagge op zijde aan een' riem. Ik behoeve niet te zeggen, dat alle vellen in deze kleeding alleen kunnen zijn schaaps, ossen, kalfs, ongeboren kalfs en bokkenvellen. | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
Aangaande de beenen breng ik in aandacht dat de slingerbanden liever hier vermeden moesten worden, en dat men een paar onzer gewone schoenen, beschilderd als dierenhuid, met eene aangemaakte punt, liever verkieze om de waarheid aftebeelden. Want, dat zij allerlei vellen, zelfs van zeehonden, die zij aan onze stranden konden vangen, in hunne kleedij voegden, innaaiden en aanzetteden, wordt overal berigt, ook dat zij daaruit een schoeisel formeerden; want overal vind ik wel eene soort van schoenen maar geene slingerbanden. Het kleeden in vellen getuigt daar te boven van ons luchtgestel, want hoe ruw dit volk dan ook moge geweest zijn, tacitus verwijt hun luiheid en ledigheid, en dat hun gebruik was om geheele dagen bij het vuur te zitten en laat op den dag te slapen. - Maar, die als een Batavier gekleed ging, in ons land, en gehuisd in eene hut van mandewerk met leemen of kleiën muren, (even als nog heden ten dage in Drenthe,) al ware hij dan nog zoo ruw, zoude voorzeker ook van het najaar af tot het late voorjaar toe, even zoo moeten leven. Dat derhalve eene soort van schoen meer wáár zij, lijdt geen' twijfel, met uitzondering van den zomer, wanneer het gewis bloote voeten zijn geweest. Nog iets omtrent hunne groote schilden. Ik heb aangeteekend gevonden, dat zij in den krijg, op hunne schilden leunende, in de oogenblikken van rust, stonden te slapen, en dat zij die met allerlei kleur van aarde besmeerden, aan groote banden of strepen; ook konden zij daar achter zich verschuilen. | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
No. 3. Dit Bataviersche vrouwenhoofd geeft ons een denkbeeld van deszelfs hulsel; het was, volgens alle berigten, hun eene eer blootshoofds te gaan, en de onëerlijke werd het hoofdhaar afgesneden. Zij dekten het echter voor de guurheden der jaargetijden met eenen sluijer van wit met roode strepen, denkelijk witte wol met rood geverwde strepen, of hoe 't ook was, gemakkelijk af te beelden. Wij hebben opgemerkt dat de Grieksche vrouwen het hoofdhaar afsneden om den rouw aan te toonen; hier wordt het als een teeken van onëer aangebragt. Ondertusschen werd ook het meisje van de vrouw onderscheiden, door het haar te verbergen en bij de ongehuwden blootshoofds te gaan, maar dan zwierde het bij de gehuwde vrouw nog in lokken over boezem en schouders. No. 4. Het geheele vrouwenbeeldje van eene Bataafsche vrouw of een meisje, is zeer eenvoudig. Witte gewaden worden daarvoor overal geciteerd, ook met purperen banden, of beschilderd of doorwerkt. En dan ging het kleed tot aan de knieën en was onder de borst gegord. Om den welstand ben ik van oordeel dat men een kleed tot op de enkelen er onder van daan mag doen komen. Een vellen mantel zoude een gepermitteerd sieraad zijn. Voorts de sluijer of het hoofddeksel, waar van ik sprak, voor gehuwden. De schoenen heb ik gemeld. | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
Maar, waarop berust het denkbeeld toch, om de vrouwen met pijl en boog te wapenen, daar de mannen die niet voeren. Ik heb alleen gevonden, dat vrouwen en kinderen in den krijg de mannen door hun geschreeuw aanmoedigden en aanvuurden, en dus als alle woeste volken met een ijsselijk gerucht zich achter de heirbenden voegden en den aanval door geschreeuw verschrikkelijk maakten. Omtrent hunne Godsdienst, weet men dat zij Wodan aanbaden, en van daar wil men dan afleiden den Wodansdag, Woensdag bij ons. Hunne Priesters, Barden en Druiden genaamd, bedienden de offers, droegen vervaarlijke lange baarden en haren, vooral de Druiden, wier baarden tot op het midden toe nederhingen. - Zij waren of in witte gewaden of in roode met allerlei zwarte vlekken. Zij zijn hier aan het Tooneel zeer juist te vinden; intusschen geef ik er U een, No. 5. Zoo zijn wij dan genaderd aan eene beschouwing der kleederdragten van de vroegste dagen, die ons de aanvang der duistere Midden - Eeuwen geven. Dit tijdvak, als zeer moeijelijk, is gewis voor hem die een compleet kostuumboek zoude leveren, bezwaarlijk, ik beroep mij op het geen ik reeds heb gegeven in vorige lessen, waar op wij dan terug komen, en die nu overspringende, ga ik beschouwen de kleederdragten der achtste eeuw onzer tijdrekening. De bronnen die ons thans dienen, kunnen zijn montfaucon, een Fransch schrijver, die de prachtigste afbeeldingen heeft gegeven en waarvan ik ook gewag heb gemaakt in den aanvang onzer lessen; voorts de onvergelijkelijk naauwkeurige le frank van berkhey, onze landgenoot, meermalen genoemd. Deze beide lichten den Tooneelspeler en kunstschilder genoegzaam in, en met goed oordeel kan daar van tot zeer lang gebruik gemaakt worden, gelijk wij hooren en zien zullen. | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
No. 6. Steenen Roeland.
Wij hebben gezien dat kousen, broek en onderwambuis aan één stuk waren; de Duitschers en wij noemden dat hansop, de Franschen Chaussé, de Engelschen Hose; de Franschen scheidden het van één en het werd Haut-de-Chaussé en Bas-de-Chaussé. - Eindelijk werd de tegenwoordige kous nog ééns afgesneden, en verkreeg alleen den naam van: des Bas, die zij nog dragen en het benedenste der hansop beteekent. Ik ga Uwer aandacht nog schetsen twee andere voorbeelden die ik aangetroffen heb en met de opgaven van montfaucon volmaakt overëenkwamen. | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
No. 7 en 8. Zie Plaat 70. Het een op eene grafzerk achter Heusden op Beern, het ander op een graf in de Kerk te Arnhem, welke een gouden huifnetje op het hoofd heeft. Van knevels of baarden vindt men, bij jeugdige personen, hier geene afbeelding, grijsaards daarentegen wel. berkhey geeft ons een Beeld, als het kleed dier vroegste tijden: den Steenen Roeland, welk Beeld hier ter stede over de Kolk, op den Nieuwezijds Voorburgwal, heeft gestaan als een Marktbeeld. Het was de afbeelding van een Graaf van angers, neef van charlemagne of karel de groote; hij was beroemd door zijne heldendaden, de achting voor hem was zoo groot, dat men zijn Beeld op verscheidene Markten heeft geplaatst, het stond hier tegen een oud huis aan de stoepbank en was in het midden der achttiende eeuw nog in wezen. Ik zal hem schetsen en geheel voor uwe oogen kleeden, en U tevens doen opmerken, dat die kleederdragt ons dienen kan voor alle Kruisridders - en te gelijk in overeenstemming komen met de kleederdragten der Europeanen, Franschen, Engelschen, Duitschers, Spanjaarden enz., waarmede dan vele Treurspelen gediend zullen zijn, als: de Hertog van Foix, Gabriëlle van Vergij, Gaston en Baijard en vele anderen, wijl dit kleed zeer vroeg en zeer laat bijkans gelijk wordt gevonden, naderhand meer versierd, doch in vorm en houding gelijk; deszelfs eenvoudigheid is opmerkelijk, ik zal het U voorteekenenGa naar voetnoot(*). Zie plaat 70. | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
Ik zal aan deze les geen einde maken, zonder alvorens nog aan de dames te denken, en wijzen kun No. 9, hetwelk ik, om tijd te winnen, alvorens heb geschetst. Het is bewezen, in deze tijdperken, die zoo vroeg dagteekenen, blijft haar veel vrijheid over. Let op deze koningin, jonge vriendinnen. Let op hare kroon die van louter goud moet schijnen te zijn. Het hoofdhaar is gescheiden, en de snoer van edele steenen die de kroon houdt, trekt langs het voorhoofd. Is er die kroon niet, is het slechts eene edele vrouw, dan is er de snoer alleen. De sluijer onder de kin en op het achterhoofd langs den rug hangende, kan ook worden weggelaten. montfaucon geeft hem en laat hem ook weg. Het kleed is met bont en hermelijn, en is een kort jak met bont omzet, dat langs de lendenen neerhangt, en de casaque is, die in Braband nog zoo genoemd wordt. Een reeks van juweelen steenen loopt langs den boezem, en een dito houdt den mantel van purper, satijn, of fluweel, vast, omzet met bont en hermelijn. Een kostbaar koord met kwasten met gond daalt langs den schoot, waar de rok, de bouwen genaamd, van onderen met dergelijke koorden is omzet. De mouwen zijn met steenen of gouden knoopjes tot de hand en de opslag is met eene punt. | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
De schoenen kunnen altoos van wit satijn wezen, want, derzelver vorm komt bij zulke lange kleederen niet in aanmerking. Ik heb eenmaal zulk een paar schoenen in handen gehad, bij een aantal rariteiten, vele jaren geleden, aan het huis van berkhey, derzelver vorm vertoon ik U hier bij, zij waren zoo eng op den voet, dat, om ze niet te verliezen, er een overband op den voet ging; de zool had veel van onze dansschoen en derzelver kleur was paarsch. |
|