Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |
Chinezen.Zoo hebben wij dan gezien, in de Kaart van stras, dat de Chinezen het oudste bekende volk worden geacht, laat ons, met hen te beschouwen, beginnen: dit volk heeft, van de onheugelijkste tijdperken tot op onze dagen, in zijne kleedij geene verandering ondergaan; zoo het al waar zij dat dit plaats mogt hebben, dan komt dit niet in aanmerking voor het Tooneel. Chinezen, het afgezonderdste volk, hetwelk door zijne eenzelvigheid kennelijk is. Hun koophandel en hunne kunstwerken hebben hen door de geheele wereld doen kennen, en hun kleed dus ook voor ieder kennelijk gemaakt. De onderscheidene kleedingen hier aan het Tooneel zijn echt; aan de waarheid behoeft men dus niet te twijfelen; en de nagemaakte zijn naar zulke goede opgaven, dat men omtrent derzelver vorm gerust wezen kan. Het komt er dus slechts op | |
[pagina 191]
| |
aan om nu wel te kiezen, en den gemeenen Chinees van den Mandarijn, de vrouw van hoogen rang van de gemeene of dienstbare te onderscheiden, en dit heeft weinig oplettendheid noodig, en is zoo overbekend dat ik er teekeningen van leveren zal, om de orde van het werk te bewaren, anders zoude men zich terstond tot andere volken begeven. Omtrent de stoffen valt hier geen twijfel. Satijn, zijde, glansrijk en dof, sierlijke bloemen, borduursels met gouddraad, witte, dunne en dikke taf en witte katoenen; ziedaar de stoffen. Doorgewerkte randen als kanten, en vooral hunne koraalwerken in vele hunner versiersels, is hetgeen men in acht hebbe te nemen. Zie Plaat 53. N. 1. Knecht, slaaf of man van minderen rang. N. 2. Deze Chinees speelt op eene Mandoline; men ziet hem, zittende, tegen den rug, hij schijnt van eenen meerderen rang. Plaat 54. N. 3. Is een Mandarijn. Wij hebben het kleed dubbeld daarvoor, hier aan het tooneel, zij zijn beide uitmuntend. De wapentuigen, die hierbij vertoond worden, zijn ook voorhanden, en ik geloof dat het voldoende is om zich met dezelve te voorzien, om den Chineeschen oorlogsman te verbeelden, want pijl en boog, kromme krits en zwaard zijn genoegzaam; men zoude er nog bij kunnen voegen een koperen schelpharnas en een schild, dat ik somtijds ovaal heb gevonden en somtijds achtkantig, beschilderd met figuren en met koraalwerk. N. 4. De kapsels zijn bijzonder; het haar is altoos tot boven op het hoofd te zamen gebonden, tot hooge knoopen en wrongen, soms met witte lintjes te zamen geknoopt; met koraalnetjes en kapjes, waarin van boven een gat is, waardoor de haartuit schijnt te steken; om daartoe te komen heb ik gevonden dat zij dat haar ondersteupen met dun ijzer- | |
[pagina 192]
| |
draad, dat het overeind houdt; groote gouden haarspelden houden het vast, en bloemenkransjes van gemaakte bloemen versieren het; oorsiersels van goud en roode koraal, groote waaijers worden algemeen door hen gebruikt, hetzij zij die zelve dragen of wel door anderen zich daarmede laten waaijen; aan de voeten heb ik in vele afbeeldingen gevonden, eene soort van tweede onderbroek, die aan den enkel als eene lubbe was te zamengebonden, waarop de schoen volgde - waarvan nader ik heb geen spoor hoegenaamd van handschoenen gevonden, maar wel al de vingers vol ringen. Plaat 55. N. 5. Men kiest voor hunne zakdoeken, zijden doeken. Deze dienstmeid heeft het haar ook op de kruin te zamen gebonden, zij draagt voor hare meesteres eenen grooten vederen waaijer van kalkoenen vederen; wij bezitten die hier aan het tooneel. Het kleed is een wit katoenen baaitje en een rood bont onderkleed; zij gaat op bloote voeten. De pennen die het haar ophouden, zijn hier van hout met witte ivoren knopjes. Plaat 55. N. 6. Men ziet hier het scheren van het hoofd. N. 7. Zijn het grijsaards, dan komt er toch nog een kapje over henen, met zwarte, roode en gele strepen. Hun baard is dan grooter. N. 8. Een krijgsman met eene soort van koperen helm, en rood kemelsharen vlokje aan eene pen van een' pijl en een half maantje; de helm met eene nedergaande kap onder de kin vastgemaakt. N. 9. Is een geleerde, die alleen een' hoed mag dragen van een zonderling maaksel; zwart met roode of gele figuren als banden, deze draagt eenen langen dunnen baard met zeer weinig haar. | |
[pagina 193]
| |
N. 10. Dit jongenskopje behoorde tot den boerenstand. Plaat 56. N. 11. Wij bezitten aan het Tooneel een' gordel, van donker blaauwe zijde, met eene boot vooraan, waaraan eenige zakjes hangen van rood laken met bloemen geborduurd; het blijkt uit vele afbeeldingen die ik heb geraadpleegd, dat het grootste zakje voor tabak dient, dewijl ik in eenige echte afbeeldingen er een pijpje in vond steken; voorts de kleinste misschien voor geld of een of ander; allen waren ze met trekkoordjes om open en toe te doen; voor mannen. Voor vrouwen dergelijken gordel met een mesje in eene scheede, lang vierkant met Chineesche figuren, wit op blaauw; een zakje en waaijer, gelijk aan den mannenwaaijer, maar kleiner; bij allen vond ik dien gordel onder het opperkleed, hetwelk dan los hing. N. 7. Omtrent de schoenen, dien ik in aanmerking te brengen, dat ik die heb gevonden zoo als wij die hier aan het Tooneel hebben, zwarte satijn met dikke zool, zwarte laarzen van satijn of dito rood fluweel; wij hebben hier ook van mandewerk, als N. 14., schoenen, ik rade af om die ooit aan te doen, op den minsten afstand zijn het een paar gemeene Hollandsche klompen. Ik heb voorts gevonden boeren schoenen als N. 13. afgebeeld, muiltjes voor vrouwen als N. 16, en gekleurde groene schoenen met geel, voor vrouwen. Wij bezitten hier twee paar schoenen als N. 19, men moet die nimmer voor een' Chinees aan doen, het zijn echte Turksche schoenen. | |
[pagina 194]
| |
Tartaren.Ik laat de Tartaren hier volgen, omdat die volken in hun voorkomen zooveel van de Chinezen hebben. Tweemalen deden zij eenen inval in China en bekwamen veel van hen, door de zeden der overwonnenen aantenemen. Een woest volk, dat oorlogzuchtig, steeds in de opene lucht leeft onder tenten, en allen ruiters zijn. Wij ontmoeten hier in hun gelaat zeer lange knevels, veel langer dan bij de Chinezen. Pelzen die van binnen geheel met bont gevoerd zijn, eenen gordel om het lijf, het zwaard wel aan de linkerzijde, maar het onderst boven gehangen, kromme kritzen aan een' lederen gordel, eene koperen muts met eene punt en rood kemelsharen vlok, wijde broeken, ongezwartte lederen laarzen en sporen en eene lange lans. De Tartaarsche kleedij voor Het Weeskind van China, hier aan het tooneel, is dus zeer goed, de bijgevoegde shawl versiert haar en brengt haar welstand aan; de muts heb ik gevonden dat met bont moet zijn van sabelvel, maar het tulbandje aan de mutsen hier, zal zeker wel naar goede berigten zijn, vertrouw ik; het zijn deze volken, die den kop kaal scheren en eene vlok haar op de kruin laten. Men gelieve nu te letten op het hoofd van den Chineeschen krijgsman en den Tartaar, en om te gelooven dat een duurzaam eigendommelijk kleed bij deze volken heerscht, van de vroegste tijdperken tot op onze dagen, bewijzen de twee Tartaarsche kozakkenmutsen, die ik in 1813 naar het leven afteekende, en die overeenkomen met de afbeelding van chodowiecki's kozak in 1756, tijdens den zevenjarigen oorlog van Koning frederik den Tweeden, en de berigten door mij gevolgd in den Tartaar uit luiscius, Historiesch Woordenboek. | |
[pagina 195]
| |
Het blijkt alzoo in deze beschouwing dat geen volk der aarde meer in zijne kleeding verandert dan de Europeanen; onze strandbewoners, onze zeevisschers alleen dragen nog standvastig het kleed van de vroegste tijdperken tot op onze dagen, deszelfs vorm verandert niet. Chinezen en Tartaren zijn door alle tijdperken immer dezelfden en het geringe verschil komt voor den tooneelspeler zoo min in aanmerking als voor den kunstschilder. U dankende voor Uwe aandacht, heb ik gezegd. |
|