Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |||||||||||||
Eenentwintigste les.GEACHTE HOORDERS!
De Kweekelingen van dezen Schouwburg, die op gisteren avond het werk van Madame annatole, Fransche Mimiste in het ballet, zagen, zullen zich van deszelfs hooge Pantomimische en Mimische waarde, zoo wel als wij, overtuigd hebben. Ik vleije mij dat zij, onder die beschouwing, opgemerkt zullen hebben dat hare studiën ontleend zijn uit de voorschriften, die ik hun, gedurende den winter, voorhield, namelijk van den onsterfelijken le brun, en hoeveel gewisheid er geboren wordt, door alles wat men op het tooneel vertoont, tot kunst terug te brengen. Zij verschijnt voor onze oogen, mijne Vrienden! als ware het om het zegel te drukken op de ware bron, waaruit ik mijne lessen voor u ontleene, zoo wel als zij hare grondregelen daaruit ontleend heeft. Zij heeft ons al die hartstogten voor oogen gesteld, die wij juist doorloopen hebben. Die optenoemen, ware uwe | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
opmerkzaamheid beschamen. Laat ik U liever doen aandachtig wezen, met hoeveel gratie zij steeds, tot hare diepe droefheid en tot het storten van tranen gekomen, het gelaat geheel heeft weten te bedekken nu eens met eene en dan met beide de handen; wel wetende dat het schreijen het gelaat geheel misvormt, zoo als ik aanwees; en hoezeer zij de uitdrukkingen der Mimiek is te hulp gekomen, door hare wenkbraauwen aanteschilderen, om dus haar doel beter te bereiken. Hare beweegbare gelukkige Physionomie, had in die rol niets meer noodig, en al haar doen heeft ons bewezen, dat het spoor, hetwelk wij hier opstreven, het ware spoor is, en dat le brun ons den regten weg wijst. Het heeft Ulieden vooral, geachte Kweekelingen! moeten overtuigen, van de waarde dezer lessen, dewijl de kennis der zaak ontegenzeggelijk de eerste grondslag is ter uitvoering. Ik rade ieder uwer haar spel niet te verzuimen. Na het medelijden vinden wij bij le brun weinig meer wat ons dienen kan, want de gramschap of toorn, hebben wij gehad in de eerste lessen over de Mimiek; wij vinden nu bij hem eenige vreesselijke gelaatstrekken, die hij noemt: Mouvement violent, geweldige Beweging. Ik heb al wat ik uit zijn werk noodig achtte uwer aandacht medetedeelen, vertoond. Lairesse en engel zijn ons van nut geweest, en ik heb u aangewezen wat noodig was in ons gelaat te schilderen. Om de lessen over de Mimiek dan voor ons te voltooijen, blijft ons nog de Ouderdom aftebeelden. Dit voorzeker is eene zeer gewigtige les voor den Tooneelspeler. Want hoe dikwerf is het het geval, dat de jongeling zelfs den stokouden moet vertoonen. In dat geval valt er veel in het gelaat te schilderen; maar om dat te doen met goed beleid en kennis, daar aan ligt alles gelegen om wel te slagen. | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
Ik moet U doen opmerken dat door velen het gelaat slechts als gerimpeld wordt voorgesteld, zonder de kennis waar de rimpels geplaatst moeten worden; zonder te weten wat de werking der jaren op ons gelaat doet, wat er de oorzaak van is, hoe die rimpels zelfs in het bekkeneel hunnen oorsprong hebben, en dus op de huid of het vel werken, hetgeen het dichterlijk vernuft de diepe voren der jaren noemt. Gijlieden zult straks gewaar worden, als ik uwer aandacht toonen zal, hoe het menschelijk gelaat geregeld tot eene gedaantewisseling overgaat, dat het geenszins genoeg is ons een gerimpelden kop te vertoonen, maar dat, om dit wel te doen, er kennis vereischt wordt van de oorzaken, die de rimpels doen geboren worden. Eer ik daar toe kome moet ik U opnoemen, dat het de voortreffelijke kamper was, die ons dat geregeld leerde kennen, zeggende voorloopig dat vele kunstenaars, die den ouderdom op het menschelijk gelaat afbeelden, hierin doolden; hij noemt zelfs jacob de wit, welke ons, in de Raadkamer van het voormalige Stadhuis, mannen met baarden schilderde, maar geene oude koppen, uit gebrek aan kennis der oorzaken. De groote gerard douw, zegt hij, volgde de Natuur, maar kende ook de oorzaken niet, terwijl bloemaart hieromtrent met hem gelijk stond. Wat was dan toch, mag men vragen, die gewigtige ontdekking, welke hij ons deed kennen? Deze: In het bekkeneel ontstaat eene verplaatsing; de voorhoofdsholten zetten nederwaarts uit, en rimpelen het voorhoofd, door het nederdrukken van den bovenschedel; dit doet de wenkbraauwen bij den neus nederdalen en de groote knepen tusschen dezelve ontstaan; de neus zakt neder, de groote zijknepen aan de wangen ontstaan, de kaken vallen in, het verlies der | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
tanden doet de bovenlip inzakken, de onderkaak eindelijk slaat voorover naar boven, en maakt die groote wuit, die ons gelaat hervormt tot den hoogen ouderdom. Naar deze beschrijving wordt alles veel zekerder afgebeeld dan wanneer men, onbekend met de oorzaken, zich schildert, en met angst en moeite onwisse trekken maakt. Ik zal nu, om duidelijker te zijn, uwer aandacht toonen hoedanig zich het beredeneerde vertoont, door naar kampers Academische lessen, dit voor te teekenen. Zie Plaat 52. N. 1. Zietdaar een wezen in den besten leeftijd. Alles heeft zijne vaste vorming bekomen. De opgebogen wenkbraauwen. N. 2. Let nu wel op, mijne Vrienden! De schedel daalt, de voorhoofdsholten zetten uit. | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
Dit doet de wenkbraauwen nederdalen bij den neuswortel. Zietdaar ons gelaat reeds aanmerkelijk in jaren toegenomen. Eer wij nu den stokouden grijsaard bekomen, hebben wij op te letten dat het verlies der tanden daarvan het kenmerk is; eene afbeelding, die voor ons zeer moeijelijk valt. Vooraf worden de lippen meer en meer gesloten en verdwijnen bijna geheel; de ruimte van het vel geeft meer onderkin. Zietdaar U door regelen getoond wat de oudwording op ons gelaat veroorzaakt. | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
Eer wij nu aantoonen wat wij op ons gelaat moeten doen met verwen en penseelen, moet ik U aandachtig maken dat, wanneer wij dit laatste nabootsen, wij nimmer nederwaarts eene aangebonden losse kin moeten voegen aan de onze, want dat verlengt het hoofd en treft het oogmerk niet; maar er tegen aan gesteund door een enkelen lap taf, onder de kin en op het hoofd met banden langs de ooren, als een baard, aangedaan, en dat door de grijze paruik dekken. Laat ik nu, door deze regels, leeren hoe te schilderen tot een oud gelaat. Ziet de twee kopjes van voren op Plaat 52, onderaan N. 4 en 5. Dit jonge gelaat zal wederom tot ouderdom overgaan.
| |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
Maakt men meer trekken, zoo als der Natuur somtijds eigen is, het wordt vuil en het worden vlakken op den kleinsten afstand. Men moet dit dus nalaten. Somwijlen is het noodig een zachten donkeren tint te leggen tusschen de wenkbraauwen en het ooglid, om de ingezonken oogen te verkrijgen. Schildert voorts een grijs witten tint aan de kin, als de geschoren baard; en een kleine trek, even onder de onderlip, zal de kin vooruit doen komen, en de hulp van het rood der wangen, laag aangelegd, bevordert het oogmerk. Roert men nu de kaken in het gesprek als de tandelooze, dan wint men terstond twintig jaren ouder, zonder aanteroeren dat de gekromde rug en knieën daar onmiddelijk bij behooren; voorts de zilveren haren, de kale hoofdschedel, welks vorming U wel bekend is, als van vleeschkleurig taf; dat bij te schilderen; kappen van leder, naar het hoofd geformeerd, en waaraan de haren gehecht zijn. Dat zijn de middelen, aan tooneelen overbekend genoeg om er afzonderlijk van te gewagen. Indien men nu het voordeel heeft eenen baard te kunnen aandoen, dan gewis is de mogelijkheid tot hooge jaren altoos gemakkelijker te vertoonen; men verdikt het haar om de kin, en de wuit wordt voorondersteld daar onder te zijn. N. 3 en 5. Wat schiet er in dezen meer over, mijne Vrienden? Ik hoop U bewezen te hebben dat men dwaalt, wanneer men zich oud wil schilderen, met eigen plooijen optesporen; want dat ieder leeftijd bijzondere plooijen heeft, is bewezen. Wij moeten de plooijen schilderen, die wij nu geleerd hebben dat de tijd ons geven zal, en niet die er zijn. Want rimpelt | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
men het voorhoofd, jong zijnde, om te zien waar men plooijen kan maken, dan geeft men geenszins die, welke men krijgen zal; dit laat zich nu beseffen. Wij mogen dan deze lessen danken aan den voortreffelijken Professor kamper, die dezelve in den jare 1770, op de Teeken-Academie hier te Amsterdam, gaf aan de Schilderscholen, dewijl de toepassing op den Tooneelspeler van gelijke waarde is, zoo als ik meen bewezen te hebben. | |||||||||||||
(Het Valet voor den Acteur en de Actrice.)Heb ik U in mijne menigvuldige lessen over de Mimiek en Beschildering des gelaats aanwijzingen gedaan, ik dien daarbij te voegen waar mede zulks moet geschieden. Om daartoe te komen moet ik U doen opmerken dat, schoon ik alle trekken met zwart schilderde voor uwe oogen, zulks op ons gelaat niet deugt. Het is te hard. Om zich te maskeren gebruike men liever eene verwstof, bekend onder den naam van Persiaansch of Engelsch rood, hetwelk zachter van kleur is om de rimpels te teekenen, somtijds gemengd, naar omstandigheden, met een weinig omber. Jonge lieden, die blank van kleur zijn, moet ik aanraden zich op het gelaat zachtelijk met wat slecht vermiljoen geheel eene gloeijende kleur te wrijven, dun en gelijk. Wanneer zij mannen van jaren vertoonen, geeft hun dit gloeijender tint, en neemt de jeugd weg. Men doet dit best met de punt van eenen doek. Het kan, met veel beleid, ook met een weinig bruin rood geschieden. Een weinig vermiljoen is voor den onbedrevenen eene behandeling, zoo als ik zeide, verkieslijker; en naar deze behandeling moet men zich markeren en roodsel leggen. | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
Het roodset, in gemarkeerde koppen, is het beste vermiljoen, maar men heeft met regt daar wat tegen; het is nadeelig voor het vel, om het kwik hetwelk het bevat. Men neme dan gloeijend Fransch roodsel, maar kieze het donkerste dat men vinden kan. Blijft ons gelaat ongemarkeerd of met weinig markes, een weinig vet onder het rood, eerst zeer dun aangelegd, maakt het harder van kleur. Is de rol fatiguant en moet men zich daarna in het spel bleek maken, dan laat het door het vet zich slecht afvegen. Om de jeugd aftebeelden legge men het roodsel boven op de kaken, maar niet zoo digt onder de oogen, dat men de onderoogleden roode; dat is tegen de Natuur; jonge Actrices beveel ik dit bijzonder. Bij den ouderdom is de bovenkaak zonder rood, het is gezakt tot op de wangen, met de geheele huid, zoo als ik aantoonde. Een rooden neus te maken is niet goed; de dofheid van het roodsel doet den neus geheel wegzinken; wij kunnen voor den afstand dat slecht verbeelden; ik heb dit zeer aandachtig waargenomen. Om zich bleek te maken is eenvoudig wit eene onnutte verw; men wordt steen, of het gelaat wordt eene pop uit de kermiskramen. Ik gebruik daartoe gelen oker met krijt; ik leg dit met een kwastje nat op het gelaat, als er tijd is om te droogen, dat door onze natuurlijke warmte ras gaat; anders droog, in gevallen van haast. Die kleur gebruik ik ook voor stervenden. Grijs graauw voor geschoren baarden; eenvoudig krijt en een weinig zwartsel geeft een blaauw grijs, voor stervenden, onder de oogen en over de lippen, van een goed gebruik. Wenkbraauwen voor den grijsaard, geel wit van het bleek maken, en boven op de onzen, die dan als een toets | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
er half onder blijven; (wit is onnatuurlijk,) die aanplakken met grijze wol, of met lijm, is zeer goed, maar moeijelijk los te weeken, waarom ik het zelden doe. Al die verwstoffen, verstaat mij wel: verwstoffen, breng ik in werking met enkel schoon water, droogen zij dus op het gelaat, alles laat zich met een droogen doek gemakkelijk afvegen; doet men het met een natten doek, men besmeert zich vreesselijk. Voor geschilderde knevels en baarden neem ik Keulsche aarde of omber, om wat rosser te zijn; zoo ook met baarden te schilderen. Aanlijmen met bruine wol of haar, is zeer goed, maar kost veel moeite om er aftemaken en veel aandacht om aan tedoen. Ik schilder dit liever. Zwart moet niet gebruikt worden, het is te hard en onnatuurlijk, zoowel in haar als verw; donker bruin doet alles. De Keulsche aarde in water, voor knevels, slaat vast zoo wel als kurk, zwart gebrand, tegen zweeten. Om ontbloote schedels bijteschilderen moet men olieverw gebruiken; men mengt wit met een weinig vermiljoen tot vleeschkleur; men neemt een weinig zeep en de olieverw wordt door water en zeep bewogen; dit behoudt den glans van het vel en misleidt alzoo het oog bijzonder; men doet er een weinig geel of Engelsch rood bij tot de kleur van ons gelaat; dit is bestand tegen zweet, staat vast en is, in warme dagen, waarin het hard valt onze kunst uitteoefenen, bruikbaar. En in zulke tijdstippen alle beschildering des gelaats met zeepverwen te doen is zeer goed, het staat tegen zweet, mits dezelve vooraf dan in olie zijn geprepareerd, die bij de kunstschilders in gebruik is. Om de verwen dan met zeep in beweging te brengen, gebruike men een stuk gewone witte zeep, hetwelk men met het kwastje en wat water in werking brengt. | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
In plaats van eenen rooden neus vervorme men zich liever den neus; maar dat aan het gelaat te boetseren kost veel aandacht en oplettendheid. Men neme daartoe wat diapalm, in de Apotheek te verkrijgen, of wat diachilum, die wat geler is, en met de kleur van het gelaat beter overeen komt; anders moet men die overschilderen. Entwas der boomkweekers is ook zeer goed daar voor; met krijtwit en wat vermiljoen tot vleeschkleur gemengd, houdt het vast en is tegen zweet bestand. Dus worden de verwen voor het Palet van den Acteur, in stoffen, deze:
en hij kan al het genoemde veroorzaken; moet het in olie, om niet met zeep te gebruiken, dan worden de verwen vooraf geprepareerd. Zietdaar, mijne Vrienden! wat ik Uwer leergierigheid kan mededeelen. | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
Zoo heb ik dan, mijne Vrienden! wederom de loopbaan dezer lessen voor dit saizoen volbragt; het heeft den Wel-Ed. Bestuurderen van dezen Schouwburg behaagd, deze lessen dit jaar om de veertien dagen te schikken: anders ware de geheele Cursus, dien ik nu twee jaren geleden beloofde, geheel afgewerkt. Thans blijft ons nog eene afdeeling, die, namelijk, over het historieele in het Costuum, de tijdperken deszelven en voorbeelden daarvan aantetoonen. Nu dit is dan goed om wederom te beginnen, behaagt het den Hemel ons bij elkanderen te laten, hetgeen ik wensche. Het is ondertusschen niet twijfelachtig, of deze lessen hebben uwen smaak verfijnd en U goede denkbeelden ingestort, geachte Kweekelingen van dezen Schouwburg! De tegenwoordigheid van mijne ervarenen Tooneelbroederen, mij gunstig toegestaan, heeft U moeten overtuigen, dat deze lessen van waarde voor U zijn; hunne tegenwoordigheid heeft het nut voor U erkend. Zij kwamen nu en dan, zij die deze lessen niet behoeven, en echter gaarne hoorden. Kwamen zij minder dan in het verleden saizoen, het was de dag en het uur, welke zulks verhinderden; de Donderdag werd bezet en het uur door vele werkzaamheid aan het Tooneel wat te vroeg voor velen; wij hopen op beter dag en uur, bij volgend saizoen: want ik vleije mij, dat alle nog gaarne deze lessen eenmaal zullen hooren, en den kweekelingen is het gewis niet genoeg die eenmaal gehoord te hebben. Indien de gelegenheid het gedoogt, zal, hoop ik, voor mijn sterven, deze arbeid het licht zien, dan dit is onzeker, om de wijze hoe zulks best werkstellig te maken. Ik dank U voor Uwe aandacht en welwillendheid om mij te hooren en te rien werken; ik dank de kweekelingen | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
voor hunne tegenwoordigheid; ik hoop dat zij meer en meer levendig zullen beseffen, dat lange en vele onderzoekingen en arbeid alleen den mensch in staat stellen, hun dat medetedeelen, wat ik hun nu twee winters vertoond heb. Den Wel-Ed. Heeren Commissarissen dezes beroemden Schouwburgs, is het te danken, dat wij voor het minst eene school hebben; dat zij den kweekelingen en aankomelingen de gelegenheid hebben verschaft om onderwijs te kunnen genieten; dat zij de Heeren andries snoek en rombach, de Dames grevelink en kamphuyzen hebben belast met de zorg van de instructie voor jonge lieden, terwijl mij, op mijn voorstel, deze inrigting werd ten deel gegeven voor eene algemeene onderrigting over Gesticulatie, Stand en Gebaren, Mimiek en Caracterschildering. Hun Wel-Ed. zij daarvoor dank. Voorzeker dankenswaardig is hun doel, want wij alle hebben dat genoegen nimmer mogen smaken; wij hebben op de langste wegen en door vele studie moeten ontdekken, wat den kweekelingen terstond wordt medegedeeld. Zeide ik, in den aanvang van onzen Cursus: ik weet wel, dat al deze lessen geenen Acteur zullen maken, maar ik weet ook zeker, dat hij, die de ware vonk daarvoor van de natuur heeft ontvangen, zeer veel nut uit dezelve trekken kan; zoo zeg ik dit nog, en ik geloof niet, dat iemand dit zal tegenspreken. Wij danken dus hier openlijk Schouwburgbestuurderen en bevelen ons Hunner gunstige bescherming bij voortduring aan. Zij hebben inrigtingen gemaakt, waaraan men voorheen in ons land niet dacht, en die in deszelfs Tooneel-Geschiedenis hunnen naam eenen duurzamen roem zullen doen verwerven. | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
Langwenschen wij W: H: Uwlieder tegenwoordigheid en U alle bezield met dien kunstijver, die in den post, welken U Wel-Ed. eenmaal bekleeden, eene zoo noodige vereischte is. Vaartwel, mijne Vrienden! neemt de pogingen voor lief van eenen Kunstenaar, die al deed wat hij kon om uwen geest te verrijken met lessen, die U, met goed oordeel aangenomen, nuttig kunnen zijn. Uw aller vriendelijk gelaat overtuigt mij van Uwe welwillendheid en genoegen, en uwe kieschheid verbiedt mij verder uitteweiden in anders welverdiende erkentenis van mijne zijde. Ik heb gezegd. |
|