Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Twintigste les.GEACHTE HOORDERS!
Wij zijn, met het uitdrukken der hartstogten en hunne afbeelding op het Tooneel, nu tot het lagchen gekomen. Le brun geeft er slechts eene afbeelding van, en beschrijft er geen beeld voor. Le clerc, een Franschman, die le brun heeft gecopieerd, heeft er eenige bijgevoegd, die niet onaardig zijn; ik zal U die beide schetsen, slechts om er U oplettend optemaken; want waarlijk ik moet mij in dezen geheel met engel vereenigen omtrent het nut dezer bespiegeling voor den Tooneelspeler. Voor den Kunstschilder is het iets anders. Wat is hier optemerken? Ieder toch weet hoe men lacht. Doch om zoodanig op het tooneel te lagchen, dat men anderen doet lagchen, is van veel belang, dewijl wij moeten lagchen zonder reden van lagchen, en dat mededeelen aan onze aanschouwers, en hiertoe komt het veelal op het aangename aan van het geluid, waarover hier niet mag gesproken worden, daar wij slechts Mimiek en Gesticulatie, Stand en Beweging behandelen. | |
[pagina 167]
| |
Engel vindt de afbeelding van le brun eenigermate onnatuurlijk. Ik ben dit niet eens met dien Schrijver. Voor den Schilder vind ik zijne afbeelding zeer goed; zij geeft ons vaste trekken. Maar de Tooneelspeler kan in dezen weinig van zijne les gebruik maken. Nog eens, ieder weet hoe men lacht, schoon ieder zich niet weet te matigen, en hij die geen gezigt tot lagchen heeft, zal het door de regelen van le brun niet verkrijgen. Maar, dat vele menschen uit de natuur lagchen als of zij weenen, en omgekeerd weenen als of zij lagchen, is al te waar. Hier voor dien ik te waarschuwen. Bespeurt de Tooneelspeler dat zijn gelaat iets van dien aard heeft, dat hij dan zorgvuldig, lagchende, door beweging zijn gelaat verberge. Dit is al wat er te zeggen valt. Komt het in de rol voor uitbundig te moeten lagchen, laat de beweging van ons geheele beeld meer onze aandacht trekken dan wel het gelaat. Welvoegelijk te blijven zij onze eerste zorg. Bij deze voorstelling en na deze aanbeveling zal ik de beide schetsen geven van le brun en van le clerc, en bovendien eene van mijzelven. Zie Plaat 50. N. 1. le brun, N. 2. le clerc, N. 3. van mij. Hier is een aardige lach in allen; ik heb alleen aangemerkt dat de wenkbraauwen, bij de mijne wat lager gelegd en de oogen meer toe, het doel beter treffen. - Neemt het als eene bespiegeling. Maar het geheele beeld vordert zorg. Kamper zegt: een vrolijk lagchend mensch trekt het hoofd in de hoogte; zijne borst wordt bij afwisseling geschud; spoedig steunt hij met beide de handen de zijden zijns ligchaams; zijne beenen begeven hem, en spoedig zoude hij omrollen, indien die drift lang duurde. Laat ons zien hoe er dit uitziet. Zie N. 4. Wij zien dat dit wel beschreven is en waarlijk voldoet. | |
[pagina 168]
| |
‘Ik heb gelagchen dat ik mijnen buik heb moeten vasthouden.’ Dit is eene vertooning, die men op het Tooneel vermijden moet, omdat het te veel afbeelding van buikpijn geeft, en minder aan het oogmerk voldoen zoude en de welvoegelijkheid begint te verliezen. Beter doen wij de aanmerking van kamper te betrachten, met het schudden van de borst te willen ondersteunen en liever eene hand daarop te brengen, hetwelk dan ook het beeld meer contrast geeft. Wij zien dat deze keuze goed werkt. De gematigdheid, fatzoenlijk te blijven, moet hier voorts vooral gelden; den mond slechts gematigd te openen, dien met de hand op eenen kleinen afstand te dekken; eenen stoel te grijpen, en (mag het in de rol) lagchend nedertezitten, zijn in dezen alles wat ik kan aanbevelen. Sluiten wij deze bespiegeling met een beeldje uit engel, hetwelk lacht om eenen man met een' dikken buik, en in dien lach die dikte afbeeldt; deze is wel opmerkenswaardig, vooral voor (zoo als de Franschen zeggen) Niais. Zie N. 5. Nu schiet in dezen niets meer over dan de aanbeveling van het caracter. De heer, de meid, de knecht, de dame, de kamenier, zullen, naar onderscheiden caracter, opgemaakt uit de rol, zeer zeker met veel onderscheid lagchen. Dit met alle zorg gadeteslaan, optemerken in de natuur, met onzen evenmensch tot studie te nemen en kunstmatig beoordeeld, of de voorwerpen der studie waardig zijn, is iets dat ik nu Uwlieder gezond oordeel, mijne Scholieren! moet overlaten, en Uwen (naar ik hope) door onze lessen gevorderden goeden smaak mag aanbevelen. Gaan wij dan over tot eenen meer gewigtigen hartstogt; door de beweging onzer aangezigten te leeren uitdrukke. | |
[pagina 169]
| |
Ik bedoel het medelijden, gewis eene zeer edele aandoening, die, om wel aftebeelden, veel zorg vereischt; de nabootsing is daarom altoos zwaar, omdat de oorzaak van medelijden nooit voor ons aanwezig is, zoo als meest alle zielsgewaarwordingen, die wij voorstellen, en hetgeen alzoo onze kunst uitmaakt. Zie Plaat 51. Le brun heeft er ons slechts gelaatsafbeelding van gegeven, zonder eenige beschrijving, zonder eenige omschrijving van een beeld daarvoor. Ik heb er te vergeefs naar gezocht bij engel, maar heb bij lairesse twee beelden aangetroffen, welke mij voor deze voorstelling zeer aannemelijk voorkomen en nuttig kunnen zijn, waarom ik deze uwer aandacht schetsen zal, bij het gelaat van le brun. Wagen wij het nu om eene verklaring van dit gelaat te beschrijven, welks houding gerigt schijnt te zijn naar het voorwerp, hetwelk het medelyden veroorzaakt of inboezemt, en welk voorwerp men vooronderstelt dat nevens ons gezeten is in eenen stoel. De wenkbraauwen trekken te zamen bij den neuswortel; het oog is open, starende op het voorwerp; de mond is zachtelijk geopend, en de onderlip achterwaarts getrokken. Men ziet en hoort, dat de wenkbraauwen te schilderen wederom van belang is, daar die hoofdzakelijk werken. Nu het beeld. Gijlieden ziet dat lairesse het hoofd van le brun gevolgd heeft, en hetzelve ons slechts van voren doet zien; dat hij het doet overhellen naar de zijde van het hart, en de handen medelijdend doet zamenvouwen en zachtelijk naar de borst gaan. Het tweede beeld heeft het hoofd insgelijks overhellende naar het hart, als de plaats waarin zich het medelijden schijnt te doen gevoelen. Deze stille en zachte aandoening doet zich kenmerken met zuchten opwaarts te zenden, | |
[pagina 170]
| |
waarom dit beeld het hoofd zuchtend opwaarts heft. De handen zijn in eengeslagen gebleven, zij zijn alleen nedergedaald bij den stoel, op deszelfs leuning, nabij het vooronderstelde voorwerp des medelijdens; de beenen en voeten hebben eenen volkomen stand van moedeloos vertoeven, bij den genen, die het medelijden in ons verwekt. Let wel op, dat ondanks dit beenen en handen bij elkanderen en zelfs in elkanderen zijn. Dit laatste beeld, vooral, heeft eenen uitmuntenden zwier van welstand en is onzer aandacht overwaardig. Laat ik uwe aandagt doen opmerken, dat deze beelden elkander kunnen opvolgen en gemakkelijk van den eersten stand tot den tweeden kunnen overgaan. Laten wij ons, mijne Vrienden! deze beelden goed in het geheugen prenten, zoo dat zij ons levendig voor den geest komen op het tooneel, en wij ons in staat stellen om dezelve met ons geheel te kunnen nabootsen. De waarlijk groote mannen, die ons dezelve hebben voorgeschreven en afgebeeld, hebben door hunne werken onwedersprekelijk bewezen, dat zij, en voor den schilder en voor den tooneelspeler beide, voortreffelijke vraagbaken zijn, waarop men zich gerust verlaten kan. Zoo heb ik U dan wederom over onze moeijelijke kunst mogen onderhouden, tot nut en leering, zoowel voor U als mijzelven. Ik heb gezegd. |
|