Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Negentiende les.
| |
[pagina 161]
| |
naar boven getrokken aan den neuswortel, de oogappelen geheel onder het lid verborgen, de neusgaten geopend en opgetrokken, ingetrokken wangen, de mond is wijder open dan in droefheid, en al de deelen des aangezigts maken meerder beweging, naar mate de grootheid der pijn of smart. Dit kan dus den Tooneelspeler dienen bij het stervend afbeelden door vergif, hetwelk wij best door krimpingen in de ingewanden vertoonen. De vooronderstelling dat dit van benaauwdheid en uitbreking van zweet vergezeld gaat, klamheid, aanduiding van koude rilling, maken deze voorstelling aannemelijk voor den beschouwer. De Acteur kan zich hier gereed bedienen van eenen doek; hij kan dien doek, met gemalen krijt inwrijvende, zich vegen op het gelaat, en alzoo van tijd tot tijd bleeker wordende, zware pijn en dood aanduiden; hij schildere vooraf de wenkbraauwen met vaste verw, in pijnlijken stand over de zijnen, en hij zal, die in werking brengende, de afbeelding treffen van pijn en dood, - hij neme ook een zeer klein stukje Oost-Indischen inkt in den mond, bij voorbeeld bij het indrinken van eenen gifbeker, en dat kaauwende, zal het zijne tong en lippen zwart verwen, en voor den nabij zittenden aanschouwer veel uitwerking doen. Laat ik U, als een ongemeen schoon model, den kop van den alouden Laocoon schetsen, N. 2. Treffelijker voorstelling van de smart vinden wij nergens dan in dat overblijfsel der oude beeldhouwerij; het is vermetel dit zoo eenklaps te schetsen, maar men moet, om het doel dezer School, dit vergeven. Studeert deze trekken, ziet den Laocoon, waar men dien aantreft, en laat den Treurspeler dien diep in het geheugen planten. | |
[pagina 162]
| |
Is het in de rol mogelijk, dan kan men veel in het gelaat schilderen, vooral de ingevallen kaken en den stand der wenkbraauwen tot pijn. Laat ik nu de denkbeelden over het geheel opwekken en U toonen de schetsen van den Laocoon geheel, en U mijne gedachten daarbij melden; het zal hoop ik de oplettendheid van den welstand licht geven, Plaat. 48. N. 3. Zietdaar de geheele groep van den Laocoon, een stuk beeldhouwerij van den uitmuntendsten aard, zoowel in schikking als uitvoering. Het is echter niet ongepast om in deze School gewag te maken van de aanmerking, welke ik altoos op deze voortreffelijke groep had, met betrekking tot de contrasten; men kan het niet fraai noemen, dat alle drie de regterhanden naar boven gerigt zijn; dat de eene zoon, aan de linkerhand, nagenoeg dezelfde houding heeft als het groote beeld zelf. Er is echter in de geheele groep fraaije sprong, uitdrukking van groote passie en worsteling. De Zonen van Laocoon zijn mij steeds voorgekomen geene kinderen voortestellen, om hunnen vorm, maar voor hunne kleinte worden het kleine volwassene menschen, als men ze afgezonderd ziet. Het blijft, ondanks deze aanmerkingen, waar, dat de groep ongemeen schoon is, vooral wanneer men de geschiedenis zich voorstelt, die ik U kort zal verhalenGa naar voetnoot(*). Laat ik nu een beeld geven uit lairesse, dat hij ons opgeeft voor de smart, en ons inderdaad dienen kan bij de ge- | |
[pagina 163]
| |
noemde voorstelling. Zie wederom Plaat 47. N. 4. Hij laat de beide handen tot vuisten toeknijpen; ik breng in aandacht al de vingers der linkerhand uittezetten, en voor ons doel de regter in de kleederen tot eene vuist knijpen, op den buik of het middenrif; zulk een beeld kan niet lang blijven staan, hij poogt steun te vinden en te zitten, en komt dan overeen met het gegevene beeld, in vorige lessen, van den geponjardeerden. Zoo zijn wij dan tot verdere voorstelling van stervenden ten tooneele gekomen, en moeten nu inzonderheid onze gedachten vestigen op het gelaat. Le brun geeft ons niets voor het sterven, tenzij men zich zoude willen bedienen van zijne beweging van ligchamelijke smart en van den geest. Plaat 49. N. 5. Hier is toch niet wel anders blijkbaar dan diepe droefheid, die wij hebben voorgedragen in de jongstverloopene lessen, en welke een ieder goed in het geheugen liggen. Maar Professor kamper geeft ons in zijne Academische lessen een uitmuntend voorbeeld, hetwelk ik uwer aandacht dadelijk schetsen zal. Plaat 49. N. 6. Let wel op, mijne Vrienden! welk een verschil. Hij zegt alleen dat alle spieren van den hals den mond opentrekken, en de beide oogen omtrent verborgen tot elkanderen trekken. Maar de trekken van den neus naar beneden, desgelijks aan den mond, tusschen de wenkbraauwen, de holle kaken, de bleekheid, de blaauwheid onder de oogen, de blaauwe lippen, zijn alle voordeelen, die wij op ons gelaat kunnen schilderen, eer wij als stervende op het tooneel verschijnen. Een geacht Tooneelliefhebber schreef aan den Tooneelspeler corver, hoe best in de rol van Cato te sterven; het | |
[pagina 164]
| |
antwoord was: verbeeld U dat gij sterft. Dit was een sober onderrigt. Waarom niet ingelicht wat dier verbeelding voor het oog des beschouwers kon te hulp komen. Engel geeft ons betere inlichting, maar het betreft het geheele beeld; hij waarschuwt voor afzigtelijkheden in de voorstelling, en eischt van den Tooneelspeler voor het minst zekere zorg dat men het kan blijven zien. Hij maakt ons oplettend op eene Actrice, die stervend aan de rok van haar kleed begon te plukken, als ware afbeelding in stervenden waargenomen. Wattier deed hetzelfde in Semiramis. Laat ik nu eene waarschuwing hierbij voegen, die den Tooneelspeler bijzonder dient: zij is dat men gestorvenen verbeeldende, zorge, niet tegen de natuurlijke houding te zondigen; vooral in eenen stoel zittende, dat men naar de afbeelding van den laatsten snik, het hoofd niet achterover geve, dewijl alle stervenden in dien stand het hoofd op de borst laten zinken. Om dit beter te doen verstaan zal ik dit schetsen. Plaat 49. N. 7. Zonder twijfel mag ik mij vleijen dat de kennis dezer zaken Uwlieder geheugen verrijken zal, uwe tooneelstudie, (geachte Leerlingen!) op den regten weg helpen, en U veel tijds in eigen onderzoek zal besparen. Laat ik hier nu bijvoegen, dat onze bewegingen op het tooneel groot moeten zijn, zullen dezelve zigtbaar wezen, en nimmer elkander te spoedig moeten opvolgen, opdat niet aan den beschouwer op eens te veel worde voorgesteld. Men kan niet te oplettend zijn. Heeft men veel Mimiek in zijne rol, men zorge door geestdrift niet zoo ver vervoerd te worden, dat het hoofd te veel achterover gerake, want dan is door het voetlicht het gelaat donker en alles verloren. | |
[pagina 165]
| |
Zoo heb ik dan wederom uwe oplettendheid gaande gehouden over de kunst der Mimiek en Gebaren ten tooneele; eene kunst, welker bespiegeling ons zoo nuttig is; zij is op menschenkennis, in hare uiterlijke beweging, gegrondvest, en voor ons van veel waarde; eene waarde, die door ieder mensch, zelfs buiten onze betrekking, op prijs gesteld moet worden. Want behoort dan de mensch, voor den beschouwer, ten minste niet zoo waardig te zijn (zegt engel), als de Polypus voor trembly, of de Boominsecten voor bonet waren. Ik heb gezegd. |
|