Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Achttiende les.GEACHTE HOORDERS!
Wij komen tot de Droefheid, de Neerslagtigheid des Harten, de Treurigheid, en volgen in deze den onvergelijkelijken le brun, die het rigtsnoer is voor hen, die de beeldende kunsten behandelen; en zegt mij, mijne Vrienden! wat doen wij ten Tooneele? niets anders dan afbeeldingen leveren van zaken, die niet bestaan, en die onze taak zijn zoodanig te leveren, dat onze aanschouwer in den waan moet geraken, dat hij de waarheid ziet. Zwaar en moeijelijk voorwaar, en daarenboven niet genoeg, indien wij dat, gedreven door eigen gevoel, voorstellen. O neen! welstand wordt ons als een hoofdvereischte aanbevolen. Deze studie over den welstand is hier de school van overweging, en meteen de mogelijkheid om te leeren weten, wat groote kunstenaars daar over hebben gedacht, en er voor hebben opgegeven. De droefheid, het weenen, het storten van tranen, is voor den Tooneelspeeler eene taak van overweging, | |
[pagina 155]
| |
van belang, want schreijen is meewaarigheid en gemoedelijk ernstig; daarentegen huilen, grinzen, eene zaak wordt om belagchelijk te zijn. Houden wij dan deze twee goed uit elkander. In het eerste geval kan zeker veel gedekt worden, met zakdoek, mantel, slip of kleed naar omstandigheden; maar indien het vertoond wordt ongedekt, staat ons te letten dat wij, in edele gevallen, ons wachten voor het grinzende, huilende gelaat, dat belagchelijk worden zoude. Bepalen wij ons alvorens tot het eerste, en laat ik Uwe aandacht wederom met schetsen aantoonen wat de meening is. Plaat 45. N. 1 en 2. Deze beide vinden wij bij le brun. Laat ik U doen opmerken, dat naar mate de treurigheid des gemoeds zich in schreijen ontlast, wordt ons gelaat in eene geheel tegenovergestelde beweging gebragt, dan in alle andere hartstogten. Alles gaat in andere hartstogten naar beneden, hier naar boven. De wenkbraauwen verheffen zich aan den neuswortel. De oogen opwaards, somtijds geheel onder het bovenlid verborgen. De bovenlip onder den neus verheven, en de neusvleugels open opgetrokken, en de mensch stort droevige tranen. De mensch slingert met het hoofd, zegt camper, hij kan niet lang staan, hij tracht nedertezitten, hij staat op, wringt de handen en bedekt zijn gelaat daarna, terwijl hij op stoel en tafel nedervalt, waaromtrent ik Uwe aandacht te | |
[pagina 156]
| |
binnen breng de les van in droefheid neder te zitten van het verloopen saisoen, waarvan ik ter herinnering eene schets zal leveren. N. 3. engel geeft ons deze. N. 4. Nu hangen de leden droevig neder, en de droefheid wordt hopeloosheid; deze ongratieuse stand kan slechts een oogenblik gelden. Zien wij nu het huilen, en het zal blijken dat wij de edele droefheid moeten nemen voor het Treurspel, en ons moeten wachten voor de bespottelijke plooijen daarvan, bij den ernst. De werking des gelaats eischt minder kunst. Ieder mensch kan ligt den huiler maken; dit vordert weinig aanduiding; het is misschien de reden waarom engel, die alleen voor het Tooneel schreef, er geen gewag van maakt, en het zoude hier niet behoeven aangehaald te worden, ware het niet ter waarschuwing, om het niet op ongepaste plaatsen in werking te brengen; laat ons echter leeren kennen wat er van zij. N. 5. Le brun, die voor den schilder schreef, geeft ons dit gelaat, en zegt: Bij degenen die huilen, zakken de wenkbraauwen omtrent het midden des voorhoofds, de oogen zijn bijna gesloten en nedergezakt, de wangen gerezen, de neusvleugels opgezet, de aderen en spieren des voorhoofds zijn gespannen, de mond half open, de hoeken nederwaards; de onderlip geheel naar buiten omgekruld, zal zich uitstekend vertoonen; het geheele aangezigt gefronst en gerimpeld; oogen, neus en wangen worden rood. Men kan zeker zijn, dat men met zulk een gelaat, nimmer belang, maar wel gelach verwekken zal. Opmerkenswaardig is het ondertusschen, dat zij, die over de hartstogten hebben geschreven, en er afbeeldingen van hebben nagelaten, bij het | |
[pagina 157]
| |
uitdrukken van dezen hartstogt verschillen. Wij die hier, wel is waar, alleen het oog moeten slaan op het Tooneel, mogen toch wel eens aandachtig zijn op de schilder- en teekenkunde; zien wij dan welke trekken camper ons geeft, die alleen zegt: in het huilen werken al de spieren van het gelaat; en hij teekent ons dit. Zie voor beide Plaat 46. N. 6. Let wel op, mijne Vrienden! het verschil van den loop der oogleden en kleine plooijen onder de oogen, voorts als le brun. De buffon geeft ons dit gelaat, N. 6 - 2. Let wel op, dat hier eene kleine waarneming plaats heeft, en dat het regter oog wat meer zigtbaar is; dat de wenkbraauwen hier meer naar de droefheid, het weenen gaan, dan wel naar het huilen. Ik heb Uwer aandacht dit verschil slechts willen toonen, om Uwe lust te ontvonken tot onderzoek en studie, die den Tooneelspeeler gewis tot sieraad strekken, daar het altoos eene eer is, wetenschappen te beoefenen. Maar ter zake. Het huilen is dan eene grinzende vertooning, die den Comiekspeler betreft. Denken wij ons een beeld voor dezen hartstogt, daar wij noch beschrijving noch afbeelding bij een' ander' vinden; het laat zich gissen, het wrijven der oogen met omgekeerde vingers, heen en weder gaande, ja zelfs eenigzins stampvoeten; of zoo wij waarlijk gelach moeten verwekken, laat ons dan pogen geheel eene potsige houding aantenemen, en het hoofd tusschen twee heen en weder slingerende handen, met verzaking van alle contrast, te toonen; of het mogt gelukken het publiek te vermaken door deze gekke houding. Op dezelfde Plaat N. 7. | |
[pagina 158]
| |
Zullen mijne Lessen het gewenschte doel bereiken, zoo moeten dezelve met goed oordeel worden gehoord en waargenomen. Men moet voor alles bedacht zijn, dat deze beelden U inzonderheid moeten waarschouwen voor verkeerdheden en misstanden of miswijzingen in de Gesticulatie, die door gevoel alleen geleid, ligter ontstaan dan wij denken. Laat ik dit met eene vertelling ophelderen, die tot het tooneel der ouden behoort en wel dat der Romeinen ten tijde van Keizer augustus en betrekking heeft, zoo wel tot de Mimiek des gelaats, als tot den stand en de Gesticulatie. Hilas, een leerling van pilades, en door zijnen meester reeds zoo ver in de kunst gebragt, dat hij denzelven bijkans den rang betwistte, speelde eene rol, waarin hij de woorden moest zeggen: de groote Agamemnon. Hilas, om het denkbeeld van groot uittedrukken, zag naar boven en hief zijne hand opwaards met eenen uitgestrekten arm. Zijn meester riep hem toe: ‘Gij maakt hem lang, maar niet groot.’ Pilades werd gevorderd het te verbeteren, en dit doende, gaf hij aan de woorden: de groote Agamemnon, eene gerekte houding, een open oog, een helder en opgeklaard gelaat, dat alles doorziet en omvat; eenen edelen stand en eene slechts weinig opgeheven' regter hand, open en vrij. Dit onderscheid tusschen lang en groot is in de Gesticulatie van veel belang, gelijk wij hooren; laat ons hilas volgen, als wij zeggen: ‘Dit speet den grooten reus,’ en naar boven wijzen; maar laat ons dit op het spoor van pilades achterlaten, wanneer wij van edel en groot spreken. Zoo geldt hier de mededeeling van het verschil van weenen, schreijen, droefheid tegen huilen of grinzen. Laat het gevoel ons niet | |
[pagina 159]
| |
vervoeren om een huilend, grinzend gelaat aantenemen, wanneer wij den ernst moeten bewaren en het gevoel onzer aanschouwers moeten opwekken, die welligt om ons door gevoel verwekt, grinzend gelaat zouden lagchen, daar het oogmerk was te doen weenen, voor het minst deernis te verwekken. Ik heb reden te mogen hopen, dat mijne meening verstaan wordt, en voorts het voorgedragene aan Uwe overweging latende, sluit ik deze les en heb gezegd. |
|