Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Zeventiende les.GEACHTE HOORDERS!
In mijne laatst gehoudene Les, sprak ik met U Wel-Ed. over eenige hartstogten, die wij stilzwijgend passeerden, als: de Uitdrukking der Liefde, Begeerte en Hoop, die meer door woorden op het Tooneel worden voorgesteld, dan door Mimiek. Ik waarschuwde ondertusschen voor aanstootelijkheden, en wij bepaalden ons tot het voorstel der vrees. Ik teekende U toen het gelaaat, hetwelk le brun ons geeft, voor die hartstogt, en ik bleef U het geheele beeld schuldig, hetwelk ik nu voor Uwe aandacht zal schetzen; alvorens echter, moet ik doen opmerken, dat de vrees onderscheiden kan zijn, als: vrees van door het een of ander getroffen te zullen worden, hetzij door het nederstorten van een vallend ligchaam, of zelfs vrees van door den bliksem geslagen te worden, of wel vrees der ziel, duchtend voor gevaren, welk laatste ons ten Tooneele veel voorkomt. | |
[pagina 150]
| |
Ik hoop U straks te overtuigen, dat hoe ook de afbeelding zij, hetzij dan in het eerste geval of in het laatste, hetzelfde zij, in de uitwerkselen meer of minder, naar dat het gevaar, of ligchamelijk of zielsaandoenlijk is. Plaat 41 - 1. Le brun zegt toteen gedrukte schouderen de armen tegen het lijf, de handen desgelijks of tot vuisten, de andere deelen in een gekrompen en geboogen, even of men eene beving of ijzing wilde vertoonen. Lairesse heeft dit beeldje geheel overgenomen, ten blijk zijner goedkeuring, zoo als ik in den aanvang dezer Lessen betoogde, dat lairesse zich geheel op le brun verlaat. Hoe nu de vrees voor aanstaande gevaren, zielsaandoenlijkheden zich ook moge vertoonen, van deze groote beweging, blijft altoos veel over in het grootsche geheel van ons ligchaam; ik ga dit zoo veel mogelijk bewijzen, zie 2, let op de handen. Ik geef het aan Ulieder overdenking over, of hier niet zekere overeenkomst heerscht, wat meer is, beproef de afbeelding in Uwen eenzaamheid, en gijlieden zult gewis moeten toestaan, dat dezelve zeer natuurlijk zijn. Alleen moet nu van onze zijde eene theatrale welstand niet uit het oog worden verlooren, welke den Tooneelspeler zoo zeer door de kunstregelen wordt bevolen, die op zijne kunst zoo geheel zonder uitzondering toepasselijk zijn, daar hij het levende beeld in het Tooneelschilderij uitmaakt. Zie 3, hier is meer, ik vrees, ik ducht gevaren let op de ineenkrimping, schoon minder, wijl het gevaar niet zoo nabij is. De vrees is ons dan als mensch eene pijnlijke aandoening, en veroorzaakt inkrimping des geheelen ligchaams, hoe groot men ook dit tragiesch mooge afbeelden. Dezelfde aandoeningen gelden in de comedie, waar dezelve kleiner van | |
[pagina 151]
| |
bewegingen moeten voorgedragen worden. Wanneer ondertusschen de vrees voor aannaderende gevaren lang duurt, en men als het ware tusschen vrees en hoop lang tobt, dan kan eene zeer welstandige Attitude worden aangenomen, die door engel in zijne Mimiek ons wordt opgegeven; hij beschrijft de kop die in de vorige Les door mij Uwer aandacht is voorgesteld, met de oogen flikkerend en ongestadig. De gang heen en weder, sterker en nadrukkelijker, als ieder voet zacht stampend nederzetten, de schouders opgetrokken, de armen en beenen als gespannen, de handen met nadruk in elkanderen gelegd en met digt ineen geschovene vingeren omgekeerd naar beneden. Om dit beter te doen verstaan, zal ik dit schetzen. Zie 4. op Plaat 44. Met betrekking tot den gang, is het gezegde toepasselijk op het vorige beeld; ook, waarlijk wij bevinden immers hier voor onze oogen, dat le brun alles heeft aangewezen, en de andere na hem, niets nieuws hebben gegeven. Daar de vrees of liever het duchten, indien het lang duurt, den mensch een aantal onbepaalde bewegingen doet maken, nederzetten, opstaan, heen en weder doet gaan, en, zegt engel, allerhande ongeschikte bogten doet maken. Zoo moet ik hier doen opmerken, dat, hoe natuurlijk dit dan ook moge zijn, wij ons op het Tooneel daarvoor uitdrukkelijk moeten wagten; alles moet daar welstand zijn en natuurlijk blijven, zonder ongeschikte bogten. Zietdaar, wederom de zorg den Tooneelspeeler aanbevolen, dat hij zich wachte voor al te veel waarheid; laat ons eindigen, verdere uitpluizingen zouden de genie binden, en wij moeten hier dezelve opwekken tot werkzaamheid. | |
[pagina 152]
| |
Vestigen wij dan tot slot onze aandacht op de jalouzij, welke uittedrukken den Tooneellist ook dikwerf te beurt valt. Nemen wij in dezen, wederom eerst het hoofd, hetwelk wij bij le brun dus vinden. Plaat 44. A. De wenkbraauwen, die hier eene groote uitwerking doen, zijn noodig hier aangeschilderd te worden, indien de natuur niet gunstig genoeg is, ja alware zij dat, ik rade nog aan, om de natuurlijke trekken te verzwaren, om de uitdrukking te bevorderen, maar vooral met oordeel, want: Zij worden meer dan gewoon nedergetrokken, waardoor het voorhoofd gerimpeld is. Het oog is onder de wenkbraauwen als verscholen. Zij zien zijdelings naar het voorwerp der jalouzij. De neusvleugel opgehaald, waardoor de plooijen op de wangen ontstaan, die, door iets te schilderen, sterker werken zullen. De mond geslooten en de onderlip meer vooruitkomende. Jammer dat le brun er geen beeld voor beschrijft, en wij ons zelven dat moeten scheppen. Het beeld voor jalouzij komt mij dan voor, dat, zonder veel uiterlijke gebaarden moet gekozen worden, daar deze hartstogt zich altoos verbergt; vestigen wij onze aandacht op het beeld van de spijt, dewijl de jalouzij eene spijtige aandoening is. In de vorige Les, teekende ik dat beeld voor Uwe aandacht, nemen wij het nogmaals met in achtneming dat de | |
[pagina 153]
| |
jalouzij zich meer verbergende, dan de spijt minder zigtbaar wordt, in het geheel van het ligchaam en de armen. Om het lijf knellender, de handen tot vuisten, zich nu en dan losrukkende; laat ik dit toonen om klaar te zijn. Zie B. op dezelfde plaat. Men gelieve nu optemerken, dat zich nu en dan losrukkende, is hier het doel arm of been te veranderen, ieder steeds alleen. Zoo heb ik wederom getracht, U mijne kunstmatige denkbeelden voortedragen, en tot lering te doen strekken, ter bevordering van wetenschap en kunst voor onzen moeijelijken loopbaan. Heb dank voor Uwen aandacht. Ik heb gezegd en zoo veel mogelijk bewezen. |
|