Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Veertiende les.
| |
[pagina 132]
| |
sints lang, wederom hervat zijn. Nu, wij bevinden ons dan weder gereed, om (hoelaat dan ook) nog te beginnen, gedachtig de les van vele groote wijsgeeren, dat het nimmer te laat is, iets te beginnen. Met den loop der lessen van het vorige saisoen, sloten wij bij den aanvang der hartstogtelijke afbeelding op ons gelaat, met toepassing tot den Tooneelspeeler, thans zullen wij deze rijke en belangrijke stoffen vervolgen. - Voorzeker belangrijke stoffen! niet alleen uit derzelver geaardheid, maar te meer, omdat dit deel der kunst, thans meer en meer onder de Tooneellisten in acht genomen wordt, zoo wel onder ons, als onder de Franschen, die ons zelf als Pantomimisten alleen in Mimiek ervarene, twee onderscheiden voorwerpen in het kort voor het balet hebben opgeleverd, die wel waardig te beschouwen waren, omdat de aanmerkingen over de bewegingen van het geheele beeld, stof tot nadenken oplevert, getoetst aan mijne vorige lessen. Het blijkt ondertusschen wederom, dat dit deel der kunst van het uiterste belang is en men ook bij ondervinding weet en ziet, van hoe veele en sterke uitwerking hetzelve is, op den aanschouwer. Wij zullen Uwen aandacht niet vermoeijen, maar ter zake komende, het meermaal herhaalde hier ter plaatse, UEd. te binnen brengen, om geregeld te kunnen vervolgen. In mijne eerste les over de hartstogten, heb ik de nuttigheid van in ons gelaat te schilderen, naar gelang der omstandigheden ten Tooneele, naar ik meen, genoegzaam betoogt. Treden wij nu met le brun geregeld voort, tot de beschouwing van alle hartstogten; zien wij camper, de buffon en engel, te gelijk met onze aanmerkingen en aantooningen, waar men schilderen kan of meer of minder. | |
[pagina 133]
| |
Daar het een geheel andere zaak is, om de hartstogten te verbeelden, of dit de Schilder of de Tooneelspeeler doe, komen dezelve hierin overeen, dar naar mate de kennis der deelen die bewogen moeten worden, verder ga, men die geregelder in werking zal brengen; wij moeten dezelve zoo wel als de Schilder kennen, wijl wij niet de waarheid, maar de afbeelding der waarheid geven; en naar mate die natuurlijker is, naar mate heeft men meer het doel bereikt. Al ware nu de levendigste verbeelding in staat de zaak te gevoelen, zoo zoude zoodanig Acteur zich nog verrijkt zien, met de kennis van hetgeen welstandig zij, en wat hij door kunst zoude kunnen toebrengen op het Tooneel; want wij schrikken niet, maar wij moeten den aanschouwer doen gelooven dat wij schrikken; want deze raakt het niet, of wij de zaak gevoelen. Wij moeten hen doen gelooven, dat wij die gevoelen, het fijnste gevoel zoude zoo klein kunnen zijn, dat men er bij zoude moeten staan, om er uitwerking van te hebben. Ondertusschen moeten wij door kunst en kunstmatige beweging en door merkbare grootere, of tijdgevende beweging en door schildering doen gelooven, dat hetgeen wij voorstellen, waar zij, schoon het zoo niet is. Door grootere en merkbare bewegingen bovenal, want er gaat oneindig veel te loor, door in zijne bewegingen, niet met den vereischten tijd om te doen beschouwen, te werk te gaan, of die bewegingen te klein te nemen; men moet de grootheid des Tooneels, den afstand der aanschouwers bedenken, en zoo als in de eerste lessen gezegd is, waar het behoeft, door schildering ondersteunen en te hulp te komen, op onze aangezigten. Nu is de kennis der deelen, den weg en aanwijzing waar men schilderen, en wat men beweegen moet. | |
[pagina 134]
| |
De dadelijke aanmerking, dat de verbaasdheid met grootere werking de schrik is, is nieuw, mits men het eene langzaam, het andere eensklaps stelle, en uit verbaasdheid oorsprong heeft. Ik toonde dit in de les, die tot slot van het vorige saisoen diende, en mijne opmerking bevatte, dat verwondering, verbaasdheid en schrik, zekeren overeenkomst in de voorstelling op het gelaat geve, en dat een opklimming plaats heeft, tot grooter en sterker beweging. Ik mag hopen, dat dit het geheugen niet ontgaan is, anders komt uit verwondering de hoogachting het best te voorschijn, zoo als le brun zegt, opvolgende de zachte aandoeningen die van verwondering begint; het betaamt mij hier minder de inwendige oorzaken nategaan, maar te doen opmerken wat de uiterlijke vertooning is. Laat ons aanvangen met onzen aandacht te vestigen op de verwondering en derzelver klimming en daling tot eerbied. Le brun, dien wij volgen, leert ons zijne verwondering met opgetrokken wenkbraauwen. Zie Plaat 34. N. 1. Ik moet doen opmerken, daar de wenkbraauwen wederom het eerst genoemd worden, hoe nut het is die aantezetten, zoo dat ze zigtbaar werken kunnen, vooral indien de Natuur die den Tooneellist, dun of blond gegeven heeft. | |
[pagina 135]
| |
Het beeld daarvoor, geeft hij ons niet, maar beschrijft het aldus: Zie N. 2. Stok stijf staande. Nu betaamt het ons, dien grooten Meester wel te verstaan, en uit een stok stijve gedaante, echter geen stok te maken, maar het beeld gratie geven, zoo als hier als voorbeeld zigtbaar is. Ook moet men niet vergeten, dat dit de eerste aanval der verwondering is, en men daarna schoon verwonderd blijvende, andere bewegingen kan aannemen met de handen neder te doen dalen op elkanderen, hetwelk nogtans een goed beeld blijft, om voor een moment te maken, eer men van verwondering bekomt, en verdere bewegingen aanneemt. Engel, die in zijne gebarenkunst met le brun instemt, verwijt hem echter de bewondering te hebben overgeslagen of vergeten; maar deze fijne onderscheiding dient den Tooneelspeeler even min als den Schilder. Ik zal U dat van engel schetsen, zie N. 3. Gijlieden ziet, Mijne Heeren! het stokbeeld van le brun, in verwondering overdreven, want voor den welstand, de gratie, verbeter ik terstond een been. N. 4. Voorts de uitgezette vingers. De fijnere zielsgewaarwordingen zijn te klein, zij dienen ons niet op het Tooneel; wij moeten afbeelden met groote trekken, en dus komt het op le brun zijne verwondering neder, die ons voldoende is. | |
[pagina 136]
| |
Maar de verbaasdheid begint aan schrik te grenzen, zoo als ik hier al eenmaal toonde; zij bestaat in eene meerdere uitzetting of vergrooting van al de bewegingen, zoo wel in het geheele beeld, als in het gelaat. Zie N. 5 en 6. Kamper geeft ons in verwondering compleet le brun; hij beredeneert en toont anatomisch de werking der spieren; dit is ons overtollig, wij willen de uitwerkselen en niet de oorzaken, wij betrachten de afbeelding op ons gelaat, moeten die tot waarschijnlijkheid brengen, terwijl het geene waarheid is; de naspooring echter van het spiergestel, is voor den weetgierigen altoos eene fraaije wetenschap en kan in de schildering des gelaats, veel dienst doen, maar begint meer tot de schilderschool te behooren. Om mij in de vervaardiging dezer lessen te helpen, heb ik veel dienst gehad van het afgietsel in gips op de Natuur, hetwelk de kunstkundige Ridder pieneman mij vereerde; het is 's menschen hoofd half scelet en half anatomiesch. De spieren des gelaats, hals en schouder; zulk een voorwerp dikwerf te beschouwen is goed om kundigheden te vermeerderen, maar is meer den Schilder of Teekenaar dan den Acteur van nut. De Graaf de buffon in zijne Natuurlijke Historie redeneert meesterlijk over deze stoffe, dit gewigtig deel der menschelijke gewaarwordingen is overwaardig te lezen, waartoe ik het hen, die het niet mogten kennen, ernstig aanbeveel, maar hij wijst ons niets meer, dan le brun ons leert. Keren wij dan tot hem terug, en laat ons uit zijne verwondering overgaan tot zijne hoogachting. Zie Plaat 35. N. 1, 2 en 3. Hoogachting en aandacht tevens. De wenkbraauwen tot op de oogen en bij de neus te zamen getrokken. | |
[pagina 137]
| |
Het oog open, de appels opwaards getrokken. Men ziet hier wederom het nut der wenkbraauwen te beschilderen, om tot het effect te komen. Het beeldje hiervoor, beschrijft hij als volgt: Voorover gebogen. Schetsen wij dit om het zigtbaar ter proeve te bekomen. Het contrast in dit beeldje kan alleen de gratieuse slingering of buiging des ligchaams zijn en de handen vlak uit de midden te houden, naar de eene of andere zijde. Nu schiet ons over, de eerbied. Zie Plaat 36. Le brun geeft dezelfde kop, alleen met nog meer opgetrokkene oogappelen, waardoor hem engel verwijt, dat hij dezelve heeft ontleend uit het voorgaande, doch dat is niet billijk; laten wij dit bewijzen. Zie N. 1. Ik beken wel veel overeenkomst, maar de oogen kunnen beurtelings nu en dan gesloten, nog al onderscheid geven. Ook zijn de appelen bijkans geheel onder het bovenlid verborgen, en daarbij komt nu, dat engel het geheele beeld schijnt te vergeten, hetwelk le brun beschrijft, en dat is, zie N. 2. | |
[pagina 138]
| |
Het ligchaam meer dan in achting gebogen. Waar is nu die overeenkomst met achting, het eene staat en het andere ligt geknield. Eindelijk geeft hij een gebogen hoofd en gesloten oogen en mond, die eerst een weinig open was, en weg is allen overeenkomst. Zie N. 3 - 3. Wij nemen voor den welstand eene knie gebogen. De bespiegeling dezer zaken kunnen niet anders dan den Tooneelspeeler nuttig zijn, die dikwerf te beschouwen, natelezen, natemaken en er eigen mede te worden, is het doel dezer lessen; ik beveel ze uwen aandacht, die mij vergezelde in dit uur, en waarvoor ik dankbaar ben. Ik heb gezegd. |
|