Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |||||||||
Dertiende les.
| |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Le brun verscheen met zijne afbeeldingen in het laatst der 17de eeuw, en blijft het uitmuntende rigtsnoer van alle kunstenaars. - De Graaf de buffon, in zijne Natuurlijke Historie, heeft over dit onderwerp breed uitgewijd, ook wattelet en de Ridder joucourt. De onvergelijkelijke Professor kamper, heeft er ons lessen over nagelaten, en engel in zijne gebarenkunst, moest er natuurlijk veel van spreken. - Le brun bleef de voorkeur behouden, zoodanig dat lairesse dit heerlijk deel der kunst geheel overslaat en ons tot le brun verwijst. Oordeel, mijne Vrienden! van hoeveel belang de kennis daarvan, geacht moet worden. De Fransche le clerq gaf ons eene navolging van le brun, bragt er kleine aandoeningen tusschen in, die le brun passeert; zoo als de aandacht, maar die le brun genoegzaam geeft onder den naam van eerbied en hoogachting; ik heb ze in mijn leven allen nagegaan en vergeleken, maar le brun heeft alles gedaan; hij is het rigtsnoer dat het fijnste onderzoek billijkt: ik zonder kamper uit, die gaf iets nieuws - het sterven - hij vermeerderd dus de kennis der menschelijke aandoeningen en gewaarwordingen op het gelaat, naast die der hartstogten. Deze kennis behoort onmiddelijk naast den Kunstschilder aan alle Redenaars, en vooral aan Tooneelspeelers. Zij hebben het uitmuntende voordeel boven Schilders, Teekenaars en Beeldhouwers, dat zij door de beweging der deelen zelve, grooten kracht kunnen bijzetten aan de trekken van het gelaat, om aftebeelden, en den invloed hunner reden te vermeerderen. Ofschoon nu het grootsche geheel des ligchaams, de werking van armen en beenen aanmerkelijk toebrengen om de uitwerkselen onzer gemoedsaandoeningen aftebeelden, zoo is nogtans te regt altoos het aangezigt gehouden voor het voornaamste deel waarin de hartstogten zich laten zien. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Vandaar dat ik tevens de Kweekelingen voor het Tooneel, op dat gedeelte der kunst, bijzonder oplettend moet maken. Want het is niet genoeg dezelve naar onze zielsaandoeningen op het Tooneel aftebeelden; daar worden zwarigheden aangetroffen, gebreken ontdekt, die om goed aftebeelden, hinderlijk kunnen zijn. Want hoe vele menschen zijn er, die lagchen, alsof zij weenden en die schreijen, dat men gelooven zoude dat zij lachten, te meer daar de mensch ook tranen lacht. Zekerlijk is de Teekenkunst om tot de kennis der kunst van hartstogtelijke afbeelding te komen met ons gelaat, den eenigen weg, voor den Tooneelspeeler; zij leert hem regelmatig de gebreken van zijn eigen gelaat kennen en die door de kunst verbeteren. Want het is niet genoeg om, gedreven door gevoel, nu maar natuurlijk te schreijen, te lagchen, vergramd te zijn; neen, men kan daardoor walgelijk en afzigtelijk worden, en het zoude echter natuurlijk zijn. Even als men de toonen der stem tot welluidendheid dwingt, zonder onnatuurlijk te zijn, zoo moet men de uiterlijke gebaren des gelaats tot welstand brengen en te gelijk natuurlijk blijven, overeenkomstig het karakter, hetwelk men voorstellen moet, opdat bezwijmen en dood zoo verschrikkelijk niet voorgesteld worden, dat het afzigtelijk zoude zijn, deze wijze les van engel wel begrepen, is vol waarheid voor het Tooneel. Deze opsporingen moeten ons tot den weg ter volkomenheid leiden, en den slechten smaak die te algemeen heerscht, leeren verbannen en welstand bewaren, de Natuur leeren afbeelden, minder zoo als zij is, dan wel behoorde te zijn. Men | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
zoude gelooven dat deze lessen alzoo alleen te huis behoorden in de teeken- en schilderschool, geensints, want het voorgenomen doel is hier wel, het onderrigt in de afbeelding der hartstogten met ons gelaat, maar ook om de gebreken des gelaats voor den Tooneelspeeler te leeren verbeteren. Ik heb dan voorgenomen, om hier te toonen bij de kennis der hartstogten het onderrigt in de kunstgrepen, tot de mogelijkheid om alle hartstogten door Mimiek te vertoonen, om de gebreken tot die mogelijkheid hinderlijk te leeren bedekken, te hulp komen, en te verbeteren. Op deze wijze kan men het spoor banen, tot de regelen der uiterlijke welsprekendheid, der ligchamelijke beweging en des gelaats, en alzoo kennis bekomen van dat gedeelte der kunst, algemeen bekend onder den naam van Mimiek op het Tooneel. De kennis van de verbijstering des menschelijken gezigts, of liever de misleiding, die aan de oogen kan toegebragt worden van den aanschouwer, geeft de eerste denkbeelden daarvan, en doet de mogelijkheid geboren worden, dat de nabootsing op het Tooneel dezelfde denkbeelden zigtbaar verwekt, die de natuur elkander nabij staande doet. Dat deze kennis en deze uitwerking van veel belang is, behoeft geen betoog; wat is daarover niet al geschreven, maar de manier om het door voorafgaand schilderen in het gelaat aan te wenden, is nimmer mijns wetens, zoodanig betoogd, dat zij eene dadelijke toepassing voor den Tooneelspeeler had, waaromtrent ik dan als hier juist behoorende, mijne gedachten in lessen zal mededeelen. | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Tredende dus in het tweede gedeelte onzer Cursus, welke wij ons hebben voorgesteld met Uwe aandacht te zullen afhandelen, (welker aanvang nu als een heuglijk stuk zal achterblijven, bij het slot van deze jaargang.) Spreken wij dan vooraf, over de middelen, die in acht te nemen zijn, om tot goede uitdrukkingen te komen. Niets op aarde is volmaakt, en is dus zeker, naar mate de kennis van den Tooneelspeeler meer doorgedrongen is, tot kennis der Schilder- en Teekenkunst, of hij heeft met zekerheid op zijn eigen gelaat aanmerkingen te maken, langs die kunstmatige regelen; neem hem zoo gunstig bedeeld, als gij wilt, er is zeker of het eene of het andere, dat hij wenschte anders te bezitten; gesteld hij heeft de gunstigste oogen voor het Tooneel, en veelligt zijn zijne wenkbraauwen zoo dun, dat zij zich spoedig op den Tooneel afstand verliezen, of mogelijk zitten zij hem te digt op de oogen, zoodat zij het oog te veel dekken, bij de uitdrukking der toorn; misschien zijn zij hem te droevig neergebogen aan de buitenhoeken, en staan te veel als een boog, om hooge passie van woede met vrucht te doen uitkomen. Het behoort echter onmiddelijk tot de kennis van zijn eigen gelaat, die den Tooneelspeeler door den Heer engel in zijne gebaren-kunst zoo zeer wordt aangeprezen, om te weten, wat hij met hetzelve kan uitwerken. Ik zal hier geen gewag maken van de gewone wijze om zijn gelaat te beschilderen, bij alle Tooneelspeelers in gebruik, zoodra zij in het karikatuur werkzaam zijn, als daar is het leggen van het rood der wangen, om eenige penseeltrekken in het gelaat te geven, om zich ras een paar bolle drankwangen te schilderen, dit is te algemeen bekend om daarvan te spreken, | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
maar ik hoop aantetoonen, dat er kennis behoordt van Schilder- en Teekenkunst, om dit wel aantewenden en naar mate men daar beter mede teregt kan komen, men beter het doel treft. Vele zoeken dit, door diepsels van eene harde en zwarte kleur, volgens de plooijen van het gelaat, en meenen genoeg gedaan te hebben; dat men zich hierin bedriegt, behoeft geen betoog; want somtijds is het gelaat ongunstig, verbeteren moet het oogmerk zijn: dit wijst de Natuur zelve aan de Tooneelspeelers, wier blondheid hen kennelijke wenkbraauwen heeft geweigerd. Wij maken die donker, volgen de loop der Natuur en meenen welgedaan te hebben, terwijl vergeten wordt, dat wanneer die eene andere rigting gegeven werden, men, of voor het karakter hetwelk men voorstelt, of voor den welstand veel zoude toebrengen. Ik zal trachten dit terstond te bewijzen, door te teekenen. Zie Plaat 32. N. 1. Zonder in anatomische aanwijzingen te vervallen, moet ik U doen opmerken, dat de mensch boven het ooghol een klein rond gaatje heeft waardoor, de beweger van onze wenkbraauwen gaat, hetzelve is somtijds bij eenige sceletten onmerkbaar klein, bij andere grooter, maar dat in dezen tot aanwijzing dienen moet, om te betoogen, dat welke wenkbraauwen men zich gelieven te schilderen, hetzij opgeheven, nederwaarts gaande, droevige, vergramde of blijde; men dient te zorgen, dat men zijne eigene wenkbraauwen moet aanroeren met de schildering, of de beweging daarvan zoude verloeren gaan. Er is voor de Mimiek des gelaats, bijna geen deel in hetzelve dat meer uitdrukt; le brun, die zoo uitmuntend over de hartstogten heeft geschreven, stelt de beweging daarvan boven de uitdrukking der oogen; zeggende, dat de geaard- | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
heid onzer aandoeningen in dezelve best optemerken zijn. De Graaf de buffon, is dit met hem eens, zoowel als den geleerden Professor kamper, en wij behoeven slechts de Natuur zelve te raadplegen, om ons in dezen te overtuigen, het schijnt dat de wenkbraauwen alleen tot de uitdrukking der gewaarwordingen ons dienen. Met grond moet ik dus doen opmerken het nut om de jonge lieden op dit deel aandachtig te doen zijn, en tevens de noodzakelijkheid om door schildering in het gelaat, de Natuur te hulp te komen. Er zijn slechts twee bijzondere bewegingen in onze wenkbraauwen, opheffen en nedertrekken, want regts of links, heen en weder kunnen wij die niet bewegen, maar dit op en neder heeft vele mengelingen, die nu in den loop der lessen voorts blijken zullen. Zie N. 2. Stellen wij nu een eenvoudig wezen in rust, niet ongunstig door de Natuur bedeeld, maar zijne wenkbraauwen zijn hem te dun, derzelver rigting is te boogachtig en zij leggen hem te digt op de oogen. Dit zegt de Schilder is nadeelig om den tiran uittedrukken, herstel deze gebreken door verwen en penselen, maar doe dit met kennis van den afstand, voor het Tooneel. Zie N. 3.
| |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Let nu wel op, dat het gebrek der wenkbraauwen aanmerkelijk hierdoor betert, vooral wanneer men dezelve nu nedertrekt, dat de neiging van de Natuur is. Wanneer men hen nu wat blaauwbaardig schildert en de kaken met eenen ligten trek wat ingevallen maakt, wint de voorstelling. De verwstoffen hiertoe aangewend, kunnen niet alleen zwart zijn, dit is te hard; de wetenschap daarvan, zal ik in een apart onderhoud mededeelen, het palet voor het Tooneel is daarenboven bijzonder, om het gemakkelijk wederom weg te vegen, en er geen last van te hebben op het gelaat. Zien wij nu, wat ons gelaat door beschildering dus toegerust, meer kan uitwerken, dan als dit niet geschied ware. Dit wezen, uit de rust voorloopig voor Uwe oogen alzoo geschilderd, geeft door de beweging der deelen zelven van het gelaat, dit gevolg voor den toorn of gramschap. Zie N. 4.
Hoe sterk komen nu de twee geschilderde plooijen tusschen de wenkbraauwen niet in werking.
| |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
Toonen wij, hoe er dit van ter zijde uitziet, in fig. 5. Zietdaar de toorn, die afschuwelijke hartstogt, die den mensch ontsiert, doet heen- en wederloopen, stampvoeten, ja het haar te bergen rijzen, en met geslootene vuisten doet reikhalzen om zich te wreken, zoo is de toorn de geboorte der heete wraak. Le brun zoo wel als camper, geven dit zoo, terwijl dit van de Graaf de buffon, verre beneden die van le brun, door camper gesteld worden, en te regt, hij heeft niets nieuws gegeven noch verbeterd; intusschen hoop ik Uwen aandacht van het nut der schildering in het gelaat verder te overtuigen, waar de Natuur te kort mogt komen, voor de uitdrukking der hartstogten. Ik vervolg. Zie Plaat 33. N. 1. Dit wezen in rust, moet tot verwondering overgaan, komt dit nu in de rol die men spelen moet voor, zoo is het | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
noodig, goede kennelijke wenkbraauwen te schilderen, want die doen, om dat uittedrukken veel af, vooral wanneer men schrik moet afbeelden, met verbaasdheid vermengt. Leg die wat hooger dan de natuurlijke, breder en wat schuins in de buitenhoeken; het nut der schildering blijkt bij de verwondering, want de wenkbraauwen worden terstond opgeheven en zijn dus zeer zigtbaar. Zie N. 2. Het oog opent zich,
de mond insgelijks,
en de neusgaten worden wijder.
Alles langzaam toenemende, en toenemende tot verbaasdheid, N. 3. en gaat over tot een uiterste, N. 4. indien er afschrik bijkomt, geboren uit hetgeen ons eerst verwonderde, verbaasde en eindelijk afschrik verwekte; maar dit alles, dit uiterste gebeurt in het gelaat eensklaps door den schrik, maar in grootere en sterkere beweging der deelen, zigtbaar in N. 4. Wanneer ik nu de plaatselijke kennis van de gelaatstrekken te hulp kom door schildering, waar de Natuur in het gelaat te kort mogt komen, help ik immers de uitdrukking. Ik heb in deze studie menen optemerken en ik laat het Uwen aandacht beoordelen, of niet zekere overeenkomst in deze afbeeldingen plaats heeft, het eenigste verschil dat men zakelijk kan noemen is de zamendrukking der wenkbraauwen boven | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
den neus, maar anders is de verbaasdheid de opklimming tot verwonderingen hetgeen deze is, is ook de schrik eensklaps in geweldige beweging, zoo als ik straks toonde. Met betrekking tot het geheele beeld, moet men gerust vaststellen, dat bij den schrik de handen uitgestrekt, of liever geopend zijn, maar vooral de vingers uiteen gezet, ook de uitzetting der beenen moet opgemerkt worden, ik zal dit ook met geheele beeldjes in het vervolg doen zien. De voorbereide bleekheid der kleur, door gemis van het roodsel, ja somtijds door bleekmaking met verw, doet veel tot deze voorstelling, maar de aantoetsing der wenkbraauwen is van veel belang, die te verhoogen, te verdikkenen en eene andere rigting te geven, moet hier gelden, en de gelaatstrekken ter bevordering kennelijk te teekenen, kan niet anders dan tot bevordering der voorstelling strekken. Oordeelt nu, wanneer dan schildering des gelaats de echte trekken verzeld, bleekheid deze vertooning door gemis van roodsel te hulp komt, hoezeer deze Mimiek uitkomen moet, en sterk werken kan, daar zonder deze kunstgrepen en zonder deze kennis, des Tooneelspeelersarbeid, minder effect verkrijgt. De vertelling van den grooten corver werd door deze grondregelen geloofbaar; dat garrik aan le kain al de hartstogten van le brun met een servet om het hoofd als een kap gehangen, en het hoofd door de opengehouden deur stekend, namaakte. Het is van belang dit alles nategaan. Wij zullen dan vervolgen, wij zullen onze aanmerkingen geven en waar te schilderen valt, naar onze denkbeelden aanwijzen, dat niet altoos echter veel kan geschieden. De vrouwen kunnen met | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
beleid en goed verstand van deze kunstgrepen voorzigtig gebruik makende, veel toebrengen tot hartstogtelijke afbeelding, zoowel als de mannen; vooral met kennis van den afstand en de mogelijke begoocheling der aanschouwers. Wij leggen ons rood en wit, men schildert zich knevels, baard, en zet de wenkbraauwen aan. Waarom nu niet verder voortgetreden en op goede gronden hartstogtelijke trekken gelegt, gelaatsgebreken verbeterd en alzoo het oogmerk getracht te bereiken. Ja gewis, vol ijver voort gestudeerd, en het is zeker dat kunst door arbeid wordt verkregen, door tijd en vlijt volmaakter wordt. Zonderling dat onder de Kunstschilders en liefhebbers der schilderkunst, zoo weinige worden gevonden, die smaak hebben in bespiegelingen van dien aard, als wij hier voordragen; wat is ondertusschen deze bespiegeling nuttig voor den Tooneelspeeler, de afbeelding der hartstogten, in wat geval ook, kan hij nimmer ontbeeren, zoo min in het Comische als in het Tragische; ik moet dus herhalen aan de Kwekelingen, dat de beschouwing daarvan een voornaam gedeelte onzer kunst uitmaakt en hunnen aandacht overwaardig is. Ik moet hun aanbevelen te beschouwen, de schoone schilderwerken op het museum alhier, en in toepassing te brengen op onze kunst; de hartstogtelijke tafereelen van cornelis van haarlem, gaspar de krager, jordaans; en in het Comische jan steen, die voortreffelijke Schilder, die zoo vele werken heeft in de wereld gelaten, die omtrent de Mimiek ook zoo vele lessen bevatten. Zoo heb ik dan in een aantal lessen sints den 21sten October laatstleden U Wel-Ed. en Ulieden, Geachte Leerlingen! over het Pantomische en Mimiesche gedeelte onzer kunst, mogen onderhouden. Welk een aantal voorbeelden stelde ik Ulieden niet al voor, ik vleije mij Uwe smaak verfijnt te hebben en Uwen aandacht wegen aangewezen, om U op | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
den gewigtigen loopbaan waaraan gij U gewijd hebt, den taak des levens te bespoedigen en te verlichten. Ach! wie onzer had het geluk zoo vele aanwijzingen te ontvangen, besef, mijne Vrienden! wat wij hebben moeten ontbeeren, hetgeen Gijlieden geniet, en in den loop dezer lessen genoten hebt. Dank zij het Achtbare Schouwburg-Bestuur, hetwelk deze School heeft gelieven interigten tot Uw nut, en U de mogelijkheid geschonken, om in de theorie der kunst onderwezen te worden. Ik en mijne achtenswaardige en ervarene Medebroederen, hebben door vele moeijelijke en langzame wegen, moeten verkrijgen, hetgeen U als bij den hand geleid, van stuk tot stuk aangewezen wordt. Ik heb der kunst gewijd, de vruchten eener dertigjarigen arbeid, U medegedeeld, en als zaden nedergestrooid, in de zoete hope van in eene vruchtbare aarde gevallen te zijn. Laat ons hopen elkander bij te blijven, en bij het volgende saisoen dezen loopbaan op nieuw intetreden, daar, waar wij nu geëindigd zijn en de verdere vruchten van nadenken en studie voor te dragen; ik heb het genoegen mogen smaken dat mijne Kunstgenooten het nut hebben erkend, en mij de eer hebben gegeven van bij herhaling hunne tegenwoordigheid te schenken; ik heb de eer mogen genieten, beurtelings, nu dezen, dan genen der Wel-Ed. Heeren van het Schouwburg-Bestuur, hier te mogen zien, mij hunne aandacht te vergunnen, en dus de levendigste blijken van belangstelling te ondervinden; het spreekt dus van zelven, dat ik hoogstgevoelig voor zoo veele goedkeuring, daarvoor hier openlijk mijne erkentenis betuige. Ontvang dien dank, Wel-Ed. Heeren! neemt de erkentenis aan, die ik Uwer gunst en medewerking ten nutte der Kweekelingen verschuldigd ben. Gijlieden hebt de mogelijkheid tot onderrigting en nadenken doen ontstaan en | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
tot daadzaken doen worden, mijnen ijver tot opbouw dezer, door U Wel-Eds. zorge gevestigde School, is tot nogtoe alles wat ik daartegen stellen kan. Eenmaal, hoop ik, dat derzelver nuttige gevolgen en vruchten Uwer gunstige zorge mogen vergelden, die ik bij dezen duurzaam verzoeke en beleefdelijk aanbevele. Zoo ook U, mijne Geachte Kunstgenooten en beminde Vrouwen, Kunstenaressen! hartelijk dank voor de eer mij aangedaan, door Uwe ijverige tegenwoordigheid, de betuiging der Kweekelingen, dat zij de lessen met genoegen aanhoorden en er het nut van gevoelden, de erkentenis van allen, die toegang hadden, hun aller aandacht mij zoo aanhoudend betoont, vordere mijnen dank. Ontvangt die bij dezen, en gelooft de betuiging die ik allen doe, dat zoo veel goedkeuring aan mijne pogingen de spoorslagen zijn voor mijnen ijver, en doen hopen om eenmaal met nieuwe lust te beginnen, waar wij nu geëindigd zijn. Ik heb gezegd. |
|