Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Elfde les.Eerste Gedeelte.
| |
[pagina 97]
| |
Deze zaak is van veel aangelegendheid, vooral om slechte gewoonten voortekomen, die, of uit onbedachtzaamheid, of angst worden geboren, bij den jongen Tooneellist. Dat deze zaak aandacht verdient, bewijzen inzonderheid de ellendige gewoonten van hen, die er in het geheel niet aan denken, en met kromme vingers zich vertoonen. De lessen voor openlijke Redenaars, zoo wel op den kansel als voor de balie der regters, zijn in de academien der geleerdheid nimmer omtrent dit punt verwaarloosd, zij vertoonen ons preekhandjes, om het zoo eens te noemen, ik zal dezelve straks schetsen, zij zijn voor den Tooneelspeler in het algemeen te vermijden en met uitzondering echter in acht te nemen; maar de schilderschool geeft voorschriften, die den Tooneelspeler dadelijk kan opvangen en in aplicatie brengen. Laat ons voorbeelden toonen, want Ulieden, Geachte Leerlingen! hier op het spoor van anderen in fraaije redenen voortehouden, dat onze hand 15 of 16 onderscheidene beweegbare deelen heeft, die werken kunnen, zoude toch, naar mijne wijze van denken, die indrukkingen niet maken, welke ik meen van mijne schetsen te kunnen hebben. Ik toon U dan in de eerste plaats hetgeen te vermijden valt. Plaat 25. N. 1, 2 en 3. Deze drie handen gelijken meer naar klaauwen dan handen; zietdaar de misvorming door kromme vingers. - Onbedacht doet de ongeoefende dit, en mismaakt zich ondanks zich zelve. Ik heb een zeer goed spreker op het Tooneel gekend, die uit onbedachte gewoonte, zich steeds met kromme vingers vertoonde; welk eene ellendige gewoonte! ik hoop, dat dit toonbeeld genoeg zij, om er U oplettend op gemaakt te hebben, opdat gij het altoos vermijden moogt. - Denk | |
[pagina 98]
| |
ook niet, Geachte Leerlingen! dat de nederhangende hand met regte vingeren, dit geheel hersteld, neen, schoon beter dan met kromme vingeren, is N. 4 de hand van een' soldaat, die men met uitgestrekte armen en vingeren, de hand bij den dij leert houden, om te marcheeren. Maar voor den hangenden arm, en vrijen en ongedwongen' hand, moet speeling en contrast in de houding der vingeren zijn, die sierlijk staat, en losheid, vrijheid en welstand geeft; zoo als N. 5 en 6 aanduiden. Men kan zich dit als eene goede gewoonte geven, door er altoos oplettend op te zijn, niets evenaardt de kracht der gewoonte, laat ons dan trachten altoos welgeteekende handen te vertoonen; welgeteekende handen zijn de eerste grondbeginselen in de schilderschool, laat het toch voor den Tooneelspeeler van gewigt zijn, op dit stuk te letten; de Tooneelspeeler, die de natuur (hoe ook) altoos schoon moet voorstellen, tot in den boer, ja in de afzigtelijkste ellende, zigtbaar moet blijven. Weinigen is ten deel gevallen, de handen mooi te vertoonen; zonder wil, ken ik echter enkelen, die altoos mooije handjes vertoonen, die in den geest zijn, waarover ik thans spreek; onder de goede voorbeelden en van ter zijde gezien, gelden N. 7 en 8 bij den nederhangenden arm. Heffen wij den arm op, in het gesprek bij de Gesticulatie, zoo wordt N. 9 een' zeer goeden hand, die met den uitgestreken vinger ook aantoonend kan dienen. Aantoonend is van veel belang; het is, hoe ook, eene schilderachtige gedachte met gratie en zwier aantetoonen, dit heb ik reeds genoeg te kennen gegeven in vorige lessen, laat ik dit nu nader doen, ten opzigte van den hand. Want zie N. 10 en 11 | |
[pagina 99]
| |
het is hier niet de vraag: wat is goed? nu ja, N. 10. wijst; maar zie N. 11. daar heerscht contrast reeds in den arm, vervolgens in den hand en voorts in de houding der vingeren, waardoor de laatste onmiddelijk de voorkeur verkrijgt. Laat ik dit bevestigen, met N. 12, van de tegengestelde zijde te zien; zoodra denk ik van dat handje de donker geschaduwde halve pink weg, of het is minder gratieus, dat deel der kleine vinger moet er aan blijven en zigtbaar zijn. Laat mij nu de opene hand sprekende met stijve vingeren U vertoonen, als N. 13, het is wederom dezelfde aanmerking; eene kleine speeling in de vingeren, die alle stijfheid wegneemt, maakt het beter, zie N. 14; ik zal zwijgen van geslotene regte vingeren, aan N. 13 toetevoegen, hetwelk ik bereids genoeg heb te kennen gegeven, dat te verwerpen valt; N. 15 en 16, eer ik verder ga, dient te volgen; het geeft ons denkbeelden, hoe eene rol papier of pergament aantegrijpen, of een' staf van commando; N. 15 is lomp boers, en niet geëvenredigd aan de ligtheid van het product, hetwelk te dragen valt; N. 16 is verkiesselijk, het is contrasterende en gratieus, en het ligte papier, of wat het zij, meer eigen; dan, over aangrijpen, spreken wij nog nader, schoon ik hier nu nog volgen laat, het trekken van het zwaard niet zoo zeer, als wel de handen dreigende aan het zwaard te slaan, eer de greep zelve geschied, om het zwaard te trekken eer de vingeren sluiten, om de klem van de scheede te ontrukken, kunnen de vingeren zoo als men hier ziet, speeling en welstand bewaren, N. 17. Wanneer men in het Tooneeldiscours, geen' predikant verbeeld, is N. 18 te vermijden, zoowel als N. 19, die dezelfde is, zij kan nog dienen als men een' advocaat voorstelt, of andere geleerden die redeneeren, Plaat 26. | |
[pagina 100]
| |
Ik geef voor het gewoone discours, voor het Tooneel N. 20, en bij de genen die er reeds zijn, N. 21. Dan, de tijd roept mij, deze les te sluiten; verwacht het vervolg dezer stoffe in het tweede gedeelte van deze les; intusschen mijne denkbeelden U ter overweging gevende, hoop ik, dat dezelve, Uwen bijval vinden mogen. U dankende voor Uwe betoonde aandacht, heb ik wederom mijn doel volbragt en gezegd. | |
[pagina 101]
| |
Elfde les.
| |
[pagina 102]
| |
van fatzoen; de derde, de uiterste politesse, die eene ledige kelk geeft, terwijl de vierde, de laatste vingeren van den hand als steun aan den voet der kelk voegt, bewijst dat dezelve met vocht gevuld is en alzoo het vermogen gezocht wordt, om die regt te houden, dit is voor ons, Geachte Vrienden! van belang om op te merken, dewijl wij meermalen vertoonen zullen, eene kelk met niets daarin, als of er iets in ware. Goed en kwaad staat steeds naast elkanderen, N. 26 geeft ons het lompste dat men denken kan, om zulk een giftkelk aan te grijpen. - Zietdaar de tegenstelling, maar maakt er het gevest van een zwaard van, dat uitgetoogen is, en de hand excellent goed. Zoo moet men alle deze voorbeelden in toepassing leeren brengen, waar de omstandigheden zulks vorderen. N. 27 is zeer goed om op zich zelven te wijzen, voor een man, met den regter hand op de linker borst; daarentegen doet eene vrouw beter, om de hand N. 28 in aanmerking te nemen; zij wijst dan met de regter hand, onder de linker zijde van den boezem. Men kan ten hemel wijzen met den regter hand, even gratieus wanneer de elleboog gebogen is met eenen hand als N. 29, daar eene uitgestrekte arm beter den hand N. 30 voegt; in het eerste geval kan de spreker zijne partij blijven aanzien, en van den hemel of de goden spreken; in het laatste geval kan opwaards worden gezien ten hemel, en er alzoo van spreken. | |
[pagina 103]
| |
N. 31, is eene zonderlinge gewoonte, ouder de redenaars in gebruik, van met den duim van den regter of linker hand, over den schouder, in het voorledene te wijzen; ik heb het eenmaal waargenomen in eene uitmuntende Fransche Actrice, op het Tooneel; ik heb hier wel niet tegen, maar ik kan niet zeggen dat het welstand geeft, hoewel maar een oogenblik durende; ik houde beter den uitgestrekten arm, en die een weinig achterwaards te brengen en de hand met den toonvinger nog meer achter te wenden, op de hoogte der heup is minder gezocht, minder in het oogloopende door iets raars, en treft het doel even zeer. De biddende handen N. 32, 33 en 34, zijn allen welstandig en kunnen voor bidden en smeeken zeer goed gelden. Maar het oogmerk om die te gebruiken, om van verbazing of verwondering, de handen te zamen te slaan, moet met beleid worden aangevangen; bij voorbeeld, N. 32, moet nimmer ras in elkanderen worden geslagen, zij dient goed voor die stille aandoeningen van verbazing, verwondering en diepe droefheid, bij nederhangende armen naar de hoogte der borst, langzaam zamengevoegd te zijn. Even zoo is N. 34 voor opgehevene handen, en schoon eene vrouw als statig en achtbaar passende, kunnen zij eenen man even zeer dienen. Met veel veiligheid slaat men de handen ras verbaasd en verstomd in elkanderen met N. 33 te maken, met eenen harden slag, men waagt niet in zijne vingeren te verwarren; op- en nederwaards kan deze zamenvoeging der handen gerust dienen. De voeten heb ik bereids in mijne schetsen aangetoond, laat er ons ook eene bijzondere aandacht op vestigen. | |
[pagina 104]
| |
Dat dit gedeelte van belang is, behoeft geen betoog; ik toonde het meer voor de beenen, dan wel bijzonder voor de voeten, in de gegevene beelden. Laat ons dan beginnen het oog te slaan op de vijf positiën van den dans, en laat ons zien, wat de Tooneelspeeler daarvan kan profiteeren en wal hij daarvan verwerpen moet. Laat ons voorbeelden toonen ter bevestiging. Ik zal de danskunst op dit moment niet aanraken, wij ontmoeten die nader. Maar, ik moet nu vragen, welke van deze vijf positiën kan voor het staande beeld dienen? - Twee slechts: N. 2 en 4; want N. 3 en 5 zijn met verplaatste voeten elkanderen gelijk, en kunnen ons nergens dienen; hetgeen in de danskunst getoerneerd genaamd wordt, is in deze positiën niet aangeroerd; ze zijn de eenvoudige standen der dans, om te zien wat er den Acteur of Actrice van dienen kan, en dat komt al, op slechts twee standen uit. Ik zal van de eerste positie niet spreken, zij is te gelijk de positie van eenen militair onder de wapenen. Ik toonde in mijne beelden genoeg, wat voor ons te verkiezen is, en ik heb meermalen gezegd, dat de positiën der voeten, weinige bewegingen waren. Lairesse geeft ons slechts twee voetplaatsingen, en zegt, dat men, om wel te staan, de hiel van den voet, hoe ook staande, tegen het hol van den anderen voet moet rigten; toont dit met twee voorbeelden, die ik nu schetsen ga. Zij zijn in zekeren graad ontleend, of hebben gelijkenis met de danspositiën 5 en 3; zie 6 en 7, mij voorts beroepende op mijne | |
[pagina 105]
| |
gegevene schetsen voor de Attitude, is dit alles wat ik van de voeten zeggen kan; ik moet nu nog aanmerken, dat de studie van geheel in den geest van vele Antieke beelden, in het Treurspel te willen staan met de voeten, met zorg dient te geschieden, wil men niet boers en lomp worden. Zie 12, dit eenzelvige van beide de voeten, is te vermijden; laat ons de les van lairesse 6 en 7 liever houden, daar zijne meening toch zeker is, om ook als 8 en 9 te staan, daar de lijnen van de eene hiel tot het hol van den anderen voet komende, zulks bewijzen. De toepassing dezer les, op zittende beelden, is eenvoudig, en in onze gepasseerde lessen genoegzaam aangetoond, hetwelk 10 en 11 bewijzen en met valsche en goede lijnen zigtbaar wordt. Laat ons nu nimmer in den waan komen, mijne jonge Vrienden! dat deze oplettendheden, op de houding der handen en vingeren tot uitpluizerijen vervallen; neen, het behoort tot de perfectie, het is goed en noodig, even als de geheele uitwerking van eene rol, een karakter; want immers eene schets, is geen volkomen schilderij; het is niet genoeg om onzen aanschouwer te zeggen, door het spel: ‘zoo omtrent diende het te zijn,’ hem eene flaauwe omtrek te vertoonen, voor een afgedane teekening; neen! neen! de volkomenheid optespooren en die voortedragen, dat is het doel en moet het blijven; het moet af zijn, in stand en houding, in gaan, staan en zitten, in Gesticulatie en in gelaatstrekken, in houding der handen en vingeren, plaatsing der voeten, toon en modulatie der stem, zuivere declamatie in poëzij, zuivere spreektrant in proza; kortom, in alles wat de kunst vordert om natuurlijk en fraai te zijn. - Jaren, | |
[pagina 106]
| |
ja eene leeftijd is noodig, om tot die volmaaktheid te komen, dit weet ik, maar het moet toch het oogmerk zijn. Men moet den aanschouwer immers niet naar huis laten gaan, met de gedachten: ‘ik heb daar slechts eene voorlezing gehoord, droog weg, van hetgeen het stuk inhield;’ men moet hem doen zeggen: ‘ik moet het stuk nu nog eens lezen, want ik ben verbaasd, fraaiheden gezien en gehoord te hebben, die mij bij de lezing gemist zijn.’ - Zietdaar de kunst. Men moet den kunstkenner en kunstregter toonen, dat men het Tooneel goed weet te gebruiken; dat men met beleid en geweizigd naar het karakter, het geheele, ja het grootste Tooneel, het zijne weet te maken; van de vleugels af, tot het midden, en wederkeerig, zonder winderig te zijn, en niet als eene onbedrevene, die voor het eerst optreedt; ja al ware hij jaren op het Tooneel geweest, en als onkundig voortgedwaald, het grootste Tooneel klein doet schijnen, door er slechts een klein gedeelte van te bespeelen, en daar ellendig eene kleine kring te beschrijven; iets, hetgeen, schoon wel niet onnatuurlijk den naam van Meester onwaardig is, zoo ras het zigtbaar uit ellende ontstaat. Helaas! men ziet het heden al te veel, - en men laat het passeeren, terwijl de kunstkenner diepe zuchten loost, over de bekrompene uitvoering der onbedrevenen; ik waarschuwe U allen, mijne jonge Vrienden en Vriendinnen! - Ach laten wij door oefening geringste kleinigheden van den welstand en der kunst, doordringen; laten wij als met arendsoogen rond leeren zien, | |
[pagina 107]
| |
naar de schoonheid, naar de waarheid; laten wij door studie meer opspooren, dan de gewoone mensch vindt; laten wij trachten te veroorzaken door ons spel, dat de beschouwer heen gaande, het zeggen van Anacharsis het zijne make. ‘Welk eene kunst is het toch, die mij te gelijk zoo veel vermaak en zoo veel smart aandoet, die mij zulk eene aangename deelneming aan rampen geeft, wier gezigt ik niet zoude kunnen uitstaan; welk eene wonderbare mengeling van misleiding en wezendlijkheid; (let wel misleiding en wezendlijkheid) ik vloog in gedachten de ongelukkige gelieven te hulp en verfoeide den onverbiddelijken bewerker hunner ongelukken; de geweldigste driften verscheurden mijn hart, zonder het zeer te doen, en ik vond wellust in den haat.’ Mogen wij dit veroorzaken, zoo zijn wij Tooneellisten, ik heb het U gezegd. Zietdaar de kunst. Daarbij behoord dan onmiddelijk om zuiver en wel te kunnen uitspreken, al de letteren zonder brouwen, lispen, of gebrek aan spraakvermogen op de R; dat gebrek behoorde nimmer op het Tooneel gepermiteerd te worden, en de Franschen aux Français, te Parijs, permiteeren het ook niet, wie het ook heeft, het is een onvergeeflijk gebrek, dat door eene ellendige mode te veel gewettigd is, en helaas! zoo doorgedrongen, dat eene geheele troep Fransche Acteurs en Actrices, in Amsterdam, met onbeschaamde kaken, allen met dat gebrek hier vrij en onbelet speelen durven; al bezaten zij alle de eigenschappen van goed Acteur of Actrice, het is walgelijk om het op een Tooneel te moeten hooren; het zijn | |
[pagina 108]
| |
menschen, immers met een der grootste spraakgebreken, die te bedenken zijn. Ach! welk een geluid, welk eene grasaijade, welk een geratel, hoe meer hunne passie toeneemt, hoe onverstaanbaarder zij worden. Maar ik treedt buiten mijn bestek, ik handel van Gesticulatie en Mimiek, en mag dus van geen spreken gewagen; dit is anderen aanbevolen. U dankende voor Uwe aandacht, sluite ik deze les. Ik heb gezegd. |
|