Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Zesde les.
| |
[pagina 62]
| |
hebben moeten bekomen, op den langen weg van het naarstig onderzoek en werkzame studie. - Waarlijk deze inrigting, deze school is voor de jonge lieden van het Tooneel onontbeerlijk. Doordrongen van het nut der zaak, ga ik voort om U de volgreeks voor oogen te houden, der door mij opgegevene Cursus. Ik heb Uwe aandacht belooft, mijne gedachten over knielen en bidden, bij de voorbeelden, die wij daarvoor bij lairesse vinden; - hij geeft ons N. 1, Plaat 12. Deze kan verlangend bidden, - dit knielen is goed en gratieus, de handen leggen goed; maar laat ik U met eene lijn toonen, dat het te regtstandig is. N. 2 van lairesse voor verlegen te bidden en zich schamende, ook vernederend nederknielen, is niet fraai, maar wordt goed in het Blijspel met de handen plat op elkanderen, een weinig vooruit gestoken, en het hoofd opgeheven, en dan kunnen de handen zelfs zoo blijven. - Ik voeg er N. 3 bij; het geeft U een vurig gebed, vol gemoedsdrift; alles is in dezen meer gerekt, meer gespannen, beide de beenen zijn goed. - Deze knieling is altoos te verkiezen, als men ter zijde wordt gezien; laat ik U nu toonen, wat in knielen te vermijden is. Plaat 13. Buiten dat deze stand 4, de straks gemeldene te groote regtstandigheid heeft, deugen deze beenen en dijen niet op het Tooneel; schoon in lange tunique gekleed, hoewel meer vóór, dan ter zijde gezien, ziet men te veel van het achter deel, de daardoor heen geteekende met lijnen is beter, en verfraait door den eenen hand op het hart te brengen, en het hoofd | |
[pagina 63]
| |
te buigen; men ziet nu het linkerbeen, het regter wordt met opgehevene knie, daar eerst het linker been de opgehevene knie had, en door het achter deel te zien, te veel misstand veroorzaakte, hetwelk door de doorgeteekende linker dij, zigtbaar genoeg is. Algemeen moet ik aanbeveelen, zich zoo min mogelijk, van voren gezien, geknield te vertoonen; kan het niet anders, gebieden de omstandigheden der Toneelschikkingen in een stuk, om zich vlak van voren te vertoonen, men zoeke dan gratie in armen, en draaijing des ligchaams; want men ziet te klaar aan N. 5, dat deze zoo vlak van voren te zienen stand, hetzij in vrouw of man, schoon de beenen en dijen goed leggen, er eene ongevalligheid in de vertooning blijft; en het is juist de fraaiheid der vertooning, welke wij zoeken moeten, - want zetten wij het been, dat N. 3 in Plaat 12 heeft, daar nog aan, zoo wordt die stand ondragelijk slecht van voren, terwijl hij op zijde als N. 3 welstand behoud. - Zoo veel ligt er aan gelegen om in acht te nemen, hoe wij gezien worden. N. 6, in den diepsten demoed ter aarde geworpen, zich te vertoonen, eischt mede veel bedachtzaamheid; wij vinden daarvan keurlijke afbeeldingen bij jan luyken, in zijne Bijbelsche Plaat van de broeders van Joseph, of als eenen Turkschen slaaf zich vernederende voor zijnen Heer, vertoont men zich mede zooveel mogelijk ter zijde; - zie deze schets, zij heeft het contrast in alle bewegingen, en is dus gratieus, vooral wanneer men niet uit het oog verliest, dat de regter knie, den stand moet houden van den linker arm. | |
[pagina 64]
| |
Wij komen tot de, op het Tooneel zoo dikwerf voorkomende Attitude van wanhoopend op eenen tafel neder te storten; - daarin wordt meestal tegen alle regels van welstand gezondigd. Plaat 14. Ik geeve U als eenen volkomen' misstand N. 7, en men zal zien dat daaraan zelfs weinig te verbeteren valt; - en men beter aanleg moet maken om den toestand van moedeloosheid en radeloosheid beter uit te drukken, als deze eerste doet. Het zijn slecht geplaatste beenen, en het geheel blijft zelfs slecht, bij het verbeterde regter been; welke slechte armen, beide eveneens, en de verbeterde armen zijn wel iets vergoedend, maar niet volkomen tot welstand; het geheel is, hoe algemeen, ook onbedacht geschiedende, verwerpelijk. Maar N. 8. Welk een gratie, welk een contrast; hoe verkieslijk, hoe welstandig, en de hand die op de regter knie ligt, loslatende en nederhangende, maakt de geheele stand, of houding het ware beeld van moedeloosheid en radeloosheid. Laat ik dus aantoonen dat zich zoo maar vol gevoel neder te storten op eenen tafel, niet voldoende is. De welstand moet eeuwig de Tooneelkunstenaar in zijn werk op zijde staan, zonder zijn gevoel te schaden of te verminderen, zal het ooit den naam van fraai verkrijgen. Zie nu, en vergelijk deze standen, en het lijdt geenen twijfel, welke U voor den geest moet zijn, in Uwe werkzaamheid in dergelijk geval, op het Tooneel; welk eene uitwerking voor het oog, wanneer goed en kwaad, zoo nevens elkander zigtbaar worden; laat ik hoopen, dat het diep in uw geheugen vare, om eenmaal in uwe daden ten Tooneele, zigtbaar te worden. U dan dankende voor Uwe aandacht, heb ik wederom ditmaal, het voorgestelde doel volbragt en gezegd. |
|